zaterdag 21 maart 2009

België: het vervolg

’s Avonds wou ik bewegen. Al die zware dingen mochten niet langer zo zwaar doorwegen. Ik begreep het leven weer, en losheid was hetgeen dat ik begreep: hou je leven in een losse greep: want los gevat is het leven onvermoeibaar veerkrachtig. Ik belde Sander op. Op die manier zag ik hem en Lien na al die tijd nog eens terug. Veel was er gelijk gebleven, maar er was ook veel veranderd. We praatten de hele avond over hoe de zaken veranderen.

De volgende dag werd een familiedag, en ’s avonds gingen we naar restaurant met het hele gezin, inclusief de vriendinnen van de broers, Alexia en Elke. Het werd een typisch Belgisch maal, met een typische familiesfeer van overvloed en een soort van dankbaar genieten. Toch wel iets wat ik had moeten missen – alleen had ik het me nooit gerealiseerd hoezeer ik dit missen kon. Is kunnen-missen misschien ook een talent? Net als dit dankbaar, bezonnen genieten?

De volgende dag werd mijn laatste dag in Gent. Ik sprak af met Jan en we deden een wandeling in Gent, namen een aperitief en gingen vervolgens eten met Sander en Matthias. Het was heel ontspannend en in zekere zin helend om weer terug te zijn in deze zo vertrouwde omgeving. Jan leek gelukkig, en had vele leuke verhalen, en ook de anderen bleken inspiratievoller dan verwacht. Ik moest even lachen toen ik Matthias zijn plan hoorde om taxichauffeur te worden (aangezien hij nu op zijn 26ste nog maar net twee maand zijn rijbewijs had) maar het deed me goed om mijn vrienden over hun ambities en vooruitzichten te horen praten. Dit was nog zoiets dat ik vergeten was – de toekomst van de mensen waarmee ik was opgegroeid. Ik had de laatste maanden enkel aan de mijne gedacht, en, in beperkte zin ook eens meegedacht en meegedroomd met de mensen die ik op mijn pad tegenkwam. Maar geen plan kan ik zo makkelijk meehelpen inschatten en afwegen, als het plan van een vriend. En die vertrouwdheid met hun ideeën en hun wensen, viel me zo opmerkelijk licht, het voelde zo gemakkelijk vertrouwd, dat het des te meer deugd deed eens in langere, belangrijkere termijnen te denken, in deze vederlichte termen. Als je elkaar kent, kun je uiteindelijk heel wat meer mee vooruitkijken, en zodoende ook je toekomst in je persoonlijke omgeving voorzien.

De volgende dag had ik afgesproken met Birgit in Leuven. Mijn laatste nachtje uit zou een nacht in Leuven worden. Birgit had ik leren kennen op een festival in Antwerpen. Ik wou Jan toen koppelen met een meisje, en zo sloeg ik uiteindelijk aan de praat met Birgit – voor hem. We hielden nadien contact en ze bewees zich via msn een toffe gesprekspartner die altijd wel voor wat gezever te vinden was. Ik wou nu van de gelegenheid gebruik maken om Leuven eens te bezoeken. Ik had al even niet meer op de vertrouwde, ‘Vlaamse’ manier met een meisje kunnen praten, en hoe vertrouwd ik me ook begon te voelen in het Frans, bleef het toch makkelijker me in mijn eigen taal uit te drukken. En dan zeker als het aankomt op humor, op grappige allusies, ironische woordgrapjes, en allerlei andere verfijndheden.

We wandelden en doorkruisten de stad. We dronken een aperitief in een café, aten een spaghetti in een studentenrestaurant, en deden nog enkele studentencafés. Later sprak Birgit af met enkele vriendinnen en gingen we allemaal samen naar een danscafé. Het was leuk om de sfeer van de Belgische studentenfuif nog eens mee te maken, al was dit iets helemaal anders dan wat ik Gent gewoon was. De zaal was modern en mooi ingericht en de drank was betaalbaar. En alles was heel laagdrempelig, vooral de muziek. De meisjes vonden het evenwel nodig alles mee te zingen. En gek genoeg kenden ze ook al die ‘goeie ouwe’ plaatjes van de jaren 80 en 90. We dansten de late uurtjes weg en we eindigden voldaan maar uitgeput. Het was helemaal geslaagd.

De volgende ochtend ging ik naar huis om mijn zak te maken. Mijn kater woog op me. Op de radio beluisterde ik het o zo vertrouwde Vlaams nieuws. Het was het weer: "Het weer,” zei een vrouwenstem, en heel kort daarop: “Grijs, regen, en morgen wellicht hetzelfde weer." Het vatte goed hetgeen samen wat ik hoegenaamd niet zou missen. Het Vlaams nieuws had ik wel gemist. In een ander land is het altijd enigszins of de hele gesternte van wereldse gebeurtenissen tot stilstand komen. Kranten en televisiejournaals in Frankrijk gaan uit van een gans ander publiek, en voeren een heel andere selectie door. Want, voor de duidelijkheid, niet voor niks vroegen me vele Fransen of er van die politieke crisis in België een burgeroorlog zou van komen – en dit terwijl ze niet eens weten wat die andere taal is die ze in Belgique spreken. – In een foldertje uitgegeven door militante anarchisten (met als titel: 25 en avance: la carte d’identité électronique en Belgique) las ik zo dat het toch maar iets vreemds was om zo in Brussel Vlaams te horen spreken: ‘en dat voor een Franstalig land.’ Treffend.

Ik had nog steeds het probleem niet kunnen oplossen hoe ik de volgende dag om zes uur ’s morgens in Zaventem zou raken om mijn vlucht naar Wenen te nemen. Uiteindelijk bleek er geen andere oplossing. Om negen uur ’s avonds belde ik Felix met de vraag of ik daar mocht slapen om zo ’s morgens een trein uit Brussel naar Zaventem te hebben, de enige mogelijkheid om om 6 uur daar te raken. Felix stemde in, ik nam thuis afscheid en nam de trein naar Brussel. Felix was een film aan het bekijken, een Weense film, Import/export. Het was een harde film, een bitterhard realisme dat meteen ook een subversieve kant toonde van Wenen – de o zo mondaine operastad. Het overtuigde me ervan dat mijn verblijf in Wenen op zijn minst bewogen zou zijn.

’s Morgens ging mijn wekker af op een onmogelijk uur. Ik stond op en glipte het huis uit. Een zeer vroege woensdagochtend in Brussel: ik keek met een poëtische blik naar het langsglijdend stadslandschap terwijl ik er met mijn zak doorrolde en me een weg naar het station baande. Zo liet ik dat dierbare Belgenland en al die duurzaam verworven vriendschapsbanden weer voor enige tijd achter mij, met de blik voorwaarts gericht, de horizon afspeurend naar mijn pad, het pad naar het avontuur.

dinsdag 17 maart 2009

Zijn dood als gebeurtenis in ons leven

Het was vroeg opstaan om naar de begrafenis te gaan. De kerk was koud en de mensen wat kil. Ik hield er niet zo van om medelijdend te bekeken te worden, alsof mijn verlies zoveel erger is als dat van hen. Ik ergerde me vooral aan het behagen, alsof ze mij willen sussen in mijn verdriet. Ik trok me wat op aan mijn tekstje dat ik voorbereid had, en hoopte het weemoedig gesnik en het hopeloos hypocriete medelijden weestand te bieden, voor hen zelve, maar bovenal voor mezelf.

Ondertussen probeerde ik mijn boers en neven en nichten naast mij uit elke neerwaartse spiraal van treuren en verlies weg te houden. Ik maakte mopjes over de oppervlakkigheid van de ernst van de meesten. Ik keek uit naar het moment dat ik mocht spreken, maar ik keek er minstens evenveel tegenop. Ik ontraadde mezelf dat het om mij ging – om mijn spreken. Het ging om de nagedachtenis van hem, van mijn grootvader. En daar wou ik het over hebben: over mijn grootvader.

Het moment naderde, de spanning steeg. Ik luisterde gespannen naar de priester en ergerde me aan zijn woorden. Ik articuleerde mijn woorden van ergernis bij mezelf, enigszins opzettelijk, om mijn zelfvertrouwen er wat mee te voeden. En dat hielp. Want toen ik daar uiteindelijk kwam te staan, met dat grote publiek in mijn richting starend, voelde ik mij niet meer dat kleine jongentje dat op de autoriteit van de ouderen rekende, ik voelde me vrij, ik voelde me die jongman die filosofie studeerde en nu op zijn eentje door Europa reist, die jongeman die klaarder denkt als die priesters, en zijn gewicht achter zijn stem schaart, zonder de nood te voelen het in de schoot van een godheid te werpen om zijn spreken te legitimeren. Ik voelde me als iemand die er staat, als iemand met een zekere levenservaring, iemand naar wie je zou luisteren. En zo sprak ik ook. Ik hoorde mezelf nog nooit zo zeker spreken, en ik luisterde vol ongeloof naar de galm van mijn stem in de speakers:

Mijn opa. - Iedereen hier aanwezig is iemand verloren. Ik ben mijn opa verloren. Mijn opa. Niet 'zo'n opa', geen man waarvan de wereld er zovelen telt, maar mijn opa. Een gniffelende oude man, zittend achter een schrijftafeltje, geamuseerd spreukjes aan het neerschrijven. Dat is mijn opa, mijn opa Mick.

Uit zijn mond, uit zijn mond en uit zijn pen, stroomden steeds weer die dartele spreukjes, die gevleugelde toespelinkjes, die fleurige gedichtjes, die gekruide mopjes... Daarvoor wil ik hem gedenken. Want in die activiteit gaf hij zin aan het leven. Hij gaf zin aan mijn leven. Ik luisterde en las wat hij dacht; ik léés wat hij dacht! en in mijn hoofd hoor ik de nuances in zijn stem weerklinken, even levendig als tevoren, met diens lach en diens venijn, met diens geluk en diens verheven gezwijmel!

Hoe graag hij ook had blijven voortdoen, hoe graag hij ook had blijven voortdenken, voortlachen: aan zijn creatieve productie is nu een eind gekomen.

Maar wat hij losgemaakt heeft, wil blijven bewegen. Het beweegt zich vanbinnen. En onder geen beding mogen we die beweging laten bevriezen. Mijn opa spreekt in mij en door mij. Zijn persoon, zijn karakter, zijn gemoed beweegt zich in mijn woorden; hij richt mijn blik, mijn aandacht; en hij merkt bij me op wat voor moois daar weer aan de horizon verschijnt. Mijn opa houdt van woorden met vleugels, woorden die in onafgebroken vrijheid speels rondfladderen. Laten we de ernst niet ten koste van de beweeglijkheid van zijn woorden laten gaan. Want elk van die woorden herbergen kleine zinvolle partikels van zijn attitude, zijn gemoed, zijn persoon, zijn vuur.

Hem te gedenken betekent hem te eren, het betekent dat we een ode brengen aan het vuur dat hij heeft achtergelaten. Hij heeft iets geschapen, en het in onze schoot achtergelaten: een vuur. En dat vuur blijft voortbestaan, dat vuur beweegt zich nu in mij. Het flakkert op telkens ik iets van hem terugzie, telkens ik zijn woorden uitspreek. Laten we hem daarin gedenken. Laten we mijn creatieve opa gedenken, en zijn vuur. Dat het nooit moge uitdoven.

Na het tekstje had ik moeite om niet te glimlachen, om mijn prestatie niet tot een persoonlijke prestatie op te kloppen, de trots in te dijken en het tot de nederige hommage te houden die het hoorde te zijn. Ik spande mijn lippen en de glimlach trok weer weg. Teruggekomen bij mijn broers en neven had ik het evenwel moeilijk om wat ik zojuist gedaan had niet als een prestatie neer te poten, met de boodschap: laat nu eens zien wat jullie kunnen. Maar ik hield me kranig, en ik liet me niet ophemelen – of ik liet het althans niet merken. – Het was tenslotte allemaal voor hem.

Na de mis gingen we naar het crematorium. Er werd niks gezegd. Iedereen ging in een halve cirkel zitten met centraal zijn doodskist, enkele mooie foto’s en een bos bloemen. Het was het moment van laatste afscheid. Ik had het evenwel moeilijk met die idee. Laatste afscheid: wat moge dat betekenen? Alsof zijn ziel naar de hemel opstijgt nadat we zijn levensloze lichaam een laatste groet hebben gebracht? Neen, laatste afscheid lijkt zoveel meer in te houden. Die foto’s, dat georkestreerde moment van bezinning, het gaf de indruk dat alles hier en nu zou veranderen. Alles wat we kenden, hij, die we zolang kenden, en alles wat er in verband toe stond, het zou nooit meer hetzelfde zijn. Die foto van hem met zijn vrouw, ons moeke, met elk een tevreden glimlach op het gezicht. Een diepe treurnis overviel me en voor het eerst dacht ik voorbij het leed dat mezelf hier werd aangedaan en dacht ik aan de ontstellende leegte die dit mijn grootmoeder moest achterlaten. Alsof een tegengewicht uit een stabiel verouderde weegschaal verdwijnt: nooit zal die weer recht hangen, hoe schoon schijn ook lijkt. Het gemis is onherroepelijk. Ik had het moeilijk. Vanuit het moment herdacht bleek mijn tekstje meer voor haar dan wie dan ook. ‘Mijn opa’, was niks dan een reflectie op het existentiële anker die hij met mij uitgeworpen had. En zo betekende ik en mijn woorden iets duurzaams in die wereld waarin hij en zijn creativiteit hun vergankelijkheid hadden bewezen.

Na het bezoek aan het crematorium gingen we een eenvoudige broodjesmaaltijd eten in een restaurant waar hij altijd graag ging. Het was eenvoudig maar iedereen was er en daarmee werd het doel bereikt. De sfeer was ontspannen en voor mijn part had het niet beter gekund. Geen hypocriete uitingen van medelijden. Na het eten werd er nog eens meegegaan met moeke om van haar vervolgens op een gemoedelijke manier afscheid te nemen. In zekere zin zag ik daar een andere vrouw, een volledigere vrouw. Er was geen sprake meer van zelfopoffering wegens opa’s lijden. Ze was weer vrij. Met een ietwat dubbel gevoel drong de voorstelling zich aan me op, van haar, alleen, in een herwonnen zelf, op weg naar een eigen geluk – alsof ze pas vandaag kon zeggen ‘vandaag begint de rest van mijn leven.’ Ik zag hoop, en in zekere zin was dit een hoopvolle dag. Een einde van de medelijden waar mijn moeke jarenlang door werd geteisterd. Nu stond haar lijden weer centraal, haar lijden, haar stemmingen, en haar voorkeuren. Want ondanks alles, leek ze zeer stabiel te staan. Ze was er klaar voor.

Dit hier allemaal vrij te geven, is niet vanzelfsprekend. Het is intiem. Voor mij en mijn verhaal is het niettemin tekenend. Het is alsof ik van een levensstijl die werd gestuurd door niks meer dan het uiterst voorlopige in een ander extreem geworpen werd, dat van leven en dood. Die overgang was hoegenaamd niet naadloos. Mijn terugkeer voelde verkeerd aan, alsof ik hier niet moest zijn. Ondanks alle beproevingen die ik doorstaan had, was het alsof ik nooit weggeweest was, alsof ik nog steeds die kleine Johannes was, beschermd door familie, door het noodlot gestuurd. Maar ik deed mijn best om alleen te staan, ook thuis, ook in de familie, en ik wou het gewicht van mijn woorden en daden zelf dragen, opkomen voor hetgeen waaraan ik belang hecht, zoals mijn opa en zijn creativiteit, en bij uitbreiding elk van de familieleden in mijn relatie die ik ermee heb.

zaterdag 14 maart 2009

Na drie en halve maand veilig veel te veilig thuis

Drie maand en een half had ik er niet meer aan gedacht, maar ik kende mijn bed nog steeds met mijn ogen dicht, ik voelde me vertrouwd met mijn bed zelfs als ik sliep. Ik werd wakker in het bed met het gevoel dat er nooit iets veranderd is.

Het voelde wat ongemakkelijk. Is dat nu allemaal voor niks geweest? Het was alsof al mijn nieuwe ervaringen en al mijn nieuwe reflecties en ideeën botweg tot niks hadden geleid, alsof ik gewoon terug herviel in mijn doordeweekse verslaving der gewoontes. Ik stond op, controleerde mijn mails en ging naar beneden. Niks was er veranderd. Ik opende de ijskast en ging in een ontbijtritueel op zoek naar mijn favoriete ontbijtingrediënten. En zo boog ik me over de koelschappen en speurde ze routineus af. Ik werd echter tot een toegeving gedwongen: er was toch iets veranderd: er was geen fruitsap meer.

Dit werd het eerste dat me eraan herinnerde dat ik drie en een halve maand niet meer thuis was geweest. Ik ging zoeken in de berging. Eveneens tevergeefs. Ik probeerde me vervolgens het rek in de berging in te beelden: drie maand geen fruitsap daar op die plaats waar ze altijd heeft gelegen. Nieuwe auto’s, nieuwe gsm’s, dat soort dingen. Heel belangrijk. En nog belangrijker was het feit dat onze huishoudster mijn kamer nu om de twee weken kuiste, in plaats van om de week – zo antwoordde ze op mijn vraag naar wat er veranderd was. – Geen ingrijpende zaken dus.

Enkel mijn grootvaders overlijden. Niks is ingrijpender dan de dood. ’s Middags gingen naar ‘moeke en opa’ (zoals we die plaats al altijd noemden) maar nu zonder opa – wel, zijn lichaam was er wel nog, of een soort van stoffelijk residu van zijn persoon. Maar het verlies voelde zo absoluut. En ik kon er niet meer bij voelen dan dat het een groot verlies was.

Moeke (zoals we onze grootmoeder al van kinds af noemen) praatte met mijn moeder en haar zussen en broer over allerlei nuttige en interessante zaken. De stilte vanwege de anderen en mezelf verplichtte ons mee te luisteren. Ze leken ons niet toe te laten zichzelf te verpletteren onder het overweldigende leegte die zijn verlies op ons had nagelaten. En stilaan realiseerde ik me dat ze gelijk hadden, dat ik me niet moest laten verpletteren op die manier, dat dit verlies een feit was, en dat het leven – ons leven – verder gewoon haar gangetje zou blijven gaan. Al de rest is literatuur – drama.

‘s Avonds gingen we samen eten. Ik at mosselen met Geuze bereid, met natuurlijk frieten erbij, en ik kon nu eens door de ogen van een Fransman naar een dergelijk typisch Belgisch gerechtje kijken. Het was één van opa’s lievelingsgerechten. Ik liet het me smaken, enerzijds als een soort van ode aan zijn levenskunst, en anderzijds wetende dat dit iets was om trots op te zijn, onze Moules frites.

Ik wou dat weekje dat ik thuis was gebruiken om te doen wat ik anders niet kon. Ik wou verder doen met wat ik deed, maar dan met bekende mensen, en mobiel, met een auto. Ik wou van de tijd gebruik maken om nu eens af te spreken met vrienden en ook in andere Vlaamse steden. Ik sprak af met Felix, een neef, om eens Brussel te verkennen van bij hem. Later sprak ik ook iets af met Birgit, en ik belde Bert op voor een update op zijn leven.

Er waren nog zovele dingen die ik wou doen in die week. Maar eerst van al moest ik een vlucht regelen naar Wenen. Ik had nood aan een plan, een concreet plan, en ik vond uiteindelijk een vlucht op donderdagochtend de volgende week, om 7 uur ’s morgens. Ik zond een mail naar Zulema.

Zulema is een Peruviaanse vriendin van Ben. Ze hebben een liefdesgeschiedenis en de hele connectie via Ben is wat een lang verhaal, belangrijker is dat we drie toffe dagen samen hadden doorgebracht in Verona een jaar en een half voordien, en dat ze in tussentijd lid was geworden van couchsurfing. Ze schreef overigens één van mijn eerste referenties op de site (een positieve referentie, wat nuttig was om ‘couches’ te vinden) en ik observeerde haar sindsdien een beetje via de site. Ik zag zo bijvoorbeeld hoe geëngageerd ze was voor het project dat couchsurfing eigenlijk is. Ik keek ernaar uit terug te vertrekken, en ik hoopte dat ik via haar in een concreet vriendennetwerk zou terecht komen. Ik zou er tenslotte meer als een maand blijven.

Ik had beloofd Arthur (mijn jongste broer) te helpen. We verhuisden zijn spullen uit zijn kamer in Gent voorlopig naar een ander kamertje, zodat de ramen daar konden vervangen worden in tussentijd. Arthur was niks veranderd, en mijn relatie met hem, zijn getreuzel, mijn gezaag, het was allemaal niks veranderd.

’s Avonds zag ik Bert weer, een vriend, achterneef en oude schoolkameraad. Ondertussen was die al een drietal maand aan het werk bij IKEA als verkoper van kindermeubelen. Naast al zijn dromen was dit wel iets pijnlijks concreet. Zelf had ik het nooit kunnen voorspellen – alhoewel ik eigenlijk niks kon voorspellen als het op Bert aankwam, buiten nog meer onwereldse dromen.

Hij woonde nu ook bij zijn zus en haar vriend. Ik ging hem daar ophalen. Hij had een cadeautje voor mij, een klein hervulbaar drankflesje dat net in mijn borstzakje paste met een Russische inscriptie op (dat volgens hem ongeveer zoveel betekende als ‘samen drijven, samen drinken’). Ik kreeg op slag schrik om een alcoholist te worden.

Het werd een gezellige avond. We praatten over de afgelopen maanden, over reizen, ik over de mijne en Bert over die van hem, en Bert vertelde verder over zijn plannen om een merk op te starten. Ik had die ideeën vroeger al veel in het belachelijke getrokken, met zijn frisbees, zijn koffiemachines en zijn petje. Nu werd er minder gelachen en hij vertelde me waarop hij de laatste maanden had zitten kauwen. Het zou niet zozeer om de producten gaan, zei hij, als wel om de filosofie van het merk. Die zou niks dan optimisme inhouden, vertelde hij, - een nogal zweverig optimisme, als je het mij vraagt. Het gaat om zon, plezier, samenzijn met vrienden enzovoort. Om weer wat tegengewicht te bieden vertelde ik hem dat Nietzsche met diens notie van het lijden zowat het lijnrecht tegenovergestelde beweerde. Is Fredrichsken dan verkeerd? Neen, ik denk het niet. Lijden zet je met je voeten op de grond. En zo met wat tastbare grond onder de voeten wou ik Bert wel helpen, en zodus probeerde ik hem het lijden als iets positiefs te doen erkennen.

De volgende dag had ik afgesproken om eens bij Felix te couchsurfen in Brussel. Felix is een dj, net als ikzelf. Hij liet me plaatsnemen achter zijn draaitafels en ik maakte enkele mixjes met zijn platen. Ik voelde al snel dat ik dit niet verleerd was. Eens een dj, altijd een dj. Maar ik kende het materiaal niet en ik had niks om naar vooruit te kijken, en niks bijzonders om te laten horen, en dus liet ik Felix wat zijn gang gaan. Hij heeft duidelijk een andere invalshoek om de hedendaagse muziek, bedacht ik. Wellicht heeft dat ook met zijn omgeving te maken – iets wat ik nooit eerder op die manier bedacht – maar wellicht is de moderne Brusselaar iemand die als Felix met een wijdde diversiteit aan stijlen in aanraking komt en daarin dan wat naar een toekomst als dj zoekt. Logisch. Elke plaats zijn mentaliteit: in Gent de techno- en undergroundfeestje en rondom de festivalletjes, en in Brussel de Wereldmuziek van langs alle kanten, van de plompe Balkanbeats tot de grillige Braziliaanse dansdeuntjes.

Later gingen we uit naar een cafeetje. We dronken een pint in Walvis, een alternatief café dat helemaal in de sfeer van de jaren 70 werd ingericht, iets typisch Brussels, typisch Belgisch. Ik herwon in mezelf een soort van Belgische nostalgie, iets waarin ik me kan verbinden met dit keutervolkje.

De volgende dag deed ik een wandeling in Brussel – zo een wandeling die ik in tal van steden in het zuiden van Frankrijk had gedaan. Nu wou ik eens naar Brussel kijken als ‘mijn stad’, of dan toch tenminste ‘mijn hoofdstad’, en een stad waarmee ik me identificeer.

Ik wandelde wat heen en weer en vond een kaartje in de toeristische informatiedienst. Het weer was behoorlijk stabiel, voor het eerst, om eerlijk te zijn, in die hele tijd dat ik terug thuis was. Ik voelde me als een toerist, en ik gedroeg me overeenkomstig.

In de late namiddag ging ik naar moeke. Daar zou ik de nacht doorbrengen. Opa was opgeborgen in een kist, maar zijn dode lichaam lag nog steeds in de woonkamer. Agnes, mijn moeder en een nicht van hen waren er. Moeke zelf was naar een schoonheidsspecialiste om zich te laten mooi maken voor de begrafenis.

Ik had mijn computer mee en ’s avonds chatte ik met Eric op msn. Lyon leek nooit eerder zo dichtbij, en ik had nooit eerder kunnen inschatten dat die vriendschap met Eric zo grensoverschrijdend zou zijn.

De volgende dag hield ik het rustig. Het was de dag voor de begrafenis. ’s Avonds bekeek ik een film en probeerde mijn tekstje dat ik voorbereid had eens op te zeggen.

zaterdag 7 maart 2009

Skivakantie. -

Alles liep wat vertraging. Intussen hield ik me bezig in de keuken. Joachim was een ‘ski de rando’ (een trektocht op ski’s) gaan doen en Mariangela was weg met een vriendin. In afwachting van ‘de mannen van Leerne’ werkte ik wat aan mijn teksten. Uiteindelijk kwamen ze toe in de namiddag. Jeroen liet het even rinkelen en ik ging naar buiten.

Er leek niks veranderd. Janez, Jeroen en Sigrid leken nog krek diezelfde mensen als de dag dat ik ze laatst zag voor mijn vertrek. Wat droogweg groetten we elkaar en we stapten in. De baan kronkelde langzaam een weg een naar boven en ik schouwde alles van op de achterbank aan. Sigrid zat naast me, en de jongens waarschuwden haar voor misselijkheid. Het ging wel, zei ze, en de auto schommelde verder van links naar rechts, klom en daalde. Ik trachtte ondertussen het spervuur aan vragen te bemeesteren. ‘Hoe gaat het?’, ‘Maar in het algemeen: hoe gaat het in het algemeen?’, ‘En vallen die mensen waarbij je terechtkomt wat mee?’, halve antwoorden werden afgebroken door nieuwe vragen en ik probeerde me tevergeefs tegen de stortvloed op te werken. Maar wat misschien belangrijker was, waren de vragen zelf. Er lag meer betekenis in de gebeurtenis van het vragen dan in hetgeen ik erop zei. Men had op dit moment geanticipeerd, en ergens had die vertrouwde oude manier van vertellen iets nostalgisch. Ik had ze zelf ook gemist: die slappe moppen grove toespelingen die er steeds halvelings op uit waren hen in hun ietwat rigide burgerzin te raken – maar nooit vermocht te treffen, of dan toch niet waar de anderen bij waren.

We kwamen snel toe in Les Saisies. Het was er behoorlijk groot, en er lag overal een dikke pak relatief verse sneeuw. De zon scheen al lager aan de horizon, maar ze scheen, en dat deed goed. We wachtten Eric en de anderen op in het dorpje. We wisten niet waar we het chaletje moesten gaan zoeken.

Erik kwam toe met zijn overladen Peugeot. Elke vierkante centimeter van zijn break werd benut en om elke twijfel weg te nemen en welovertuigd over het laadgewicht van de auto gaan, was er ook nog een koffer op het dak geplaatst. Hij parkeerde zich op een bushalte. Vier mensen stapten uit. Ik kende er enkel Elise van, Eriks vriendin. Een man ging Erik zeggen dat hij daar niet mocht parkeren. Ik ging nog vlug even gedag zeggen.

Eriks passagiers waren allemaal Franstaligen (wel ja, “Frans”taligen, ik bedoel Walen). Het waren twee vriendinnen van Elise, en één van die vriendinnen had ook haar vriend mee. Het was voor de meesten onder hen de eerste keer dat ze op wintersportvakantie kwamen. Elise had het vroeger wel nog veel gedaan, maar ondertussen was het al even geleden.

We gingen op zoek naar het huisje. Niet zonder moeite, maar we raakten er uiteindelijk wel. Dan nog die laatste hindernis, binnenraken, en dan kon het feest beginnen. Het was er perfect. Net, ruim, luxueus, gezellig, helemaal zoals we het konden wensen. We begonnen al snel aan de aperitief en de toon was algauw gezet voor een gezellige eerste avond.

Volgende ochtend gingen we de skipassen halen. Het was heel wat minder mooi weer als de vorige dagen. Het waaide en het zonlicht zat verstopt achter zware grijze wolken. We schoven aan in een rij voor het loket waar we één voor één een 170tal euro’s neertelden voor een skipas. Een oude man verkondigde dat het de hele week zeer slecht weer zou zijn en dat vele van de liften wellicht gesloten zullen worden door de wind. Het was nefasts voor de sfeer, vooral omdat het nog wel eens zou kunnen kloppen ook. Er heerste algauw een lichte paniek over de groep en niemand kon ons enig soelaas bieden.

Ik was blij om op mijn plank te staan. Weg van dat alles, weg van die benepen groepsdruk. Ik genoot van de snelheid waarmee ik over de platte, opvallen effen pistes gleed. Ik maakte mijn eigen lijnen, mijn eigen, veel te rechte, lijnen – recht naar beneden. Ik hield ervan alleen te staan, en het gevaar op niemand anders te laten wegen dan mezelf. Een eigen lijn, niet zoeken een ander te behagen: het heeft iets existentialistisch, het gaat ver voorbij verantwoordelijkheid.

Verantwoordelijkheid kwam wel terug onder een andere vorm, onder de vorm van de afspraken die in de groep werden gemaakt. Ik hoorde niet bij de autoriteiten bij de groep, en mijn argumentaties ook al niet. Veelal werd enkel een conclusie gepresenteerd. Geen overleg. Voorstellen werden afgebroken door een ‘voor mij is het eender’ en uiteindelijk betekende dat dat we een eenvoudigweg arbitraire oplossing kwamen te aanvaarden.

Maar de groepsmechanismen buiten beschouwing gelaten, was die eerste dag een volmaakt succes. En de dagen volgden elkaar op. Ik deed van langsom minder moeite om de groep te mobiliseren met voorstellen en viel terug op een nog even botte vorm van autoriteit. ‘Het is langs daar – omdat IK dat weet.’ Tjah, in zekere zin was de groep immobiel. Ze was te groot, en ze werd meer dan door wat dan ook geleid door arbitraire beslissingen – meestal in de formule van ‘het is mij om het even maar misschien kunnen we XXX doen’.

In zekere zin waren mijn vrienden hier enkel om hun verwachtingen in te vullen. Ze waren hier niet om te overleggen of iets samen te doen, een plan te creëren, en in onderling overleg iets productief te doen. Ze hadden weken- of zelfs maandenlang op het vooruitzicht van dit weekje in de sneeuw zitten kauwen, en ze stonden op, niet omdat ze samen in de sneeuw wilden spelen, maar omdat ze wouden realiseren wat ze verwachtten. Men skiede niet meer op sneeuw, maar men borduurde voort op het geïdealiseerde beeld van een skireis dat men had leren koesteren. Het was boven alles een sociaal concept, een concept boven alles gevormd werd door een ‘wacht tot als ik dit aan mijn vrienden vertel’, een concept dat hoog uittorende boven die zweem van primaire natuurervaring die het ooit dat grote gewicht gaf.

In al die jaren dat ik het snowboarden als een persoonlijke hobby beschouwde, onderzocht ik mezelf voor het eerst met dat als een kritische wetenschap ter hand. De waarde die al jaren aan het snowboarden hechtte, stootte op een nieuwe bodem. Ik hou van samen spelen in de sneeuw, en ik hou van mooie sneeuwlandschappen, maar ik werd er me van langsom meer van bewust dat pistes afracen niet meer in me losmaakte dan wat ijdele adrenaline – en ook aan die adrenaline hechtte ik van langsom minder waarde. De lelijkheid van het geïndustrialiseerde skidomein, de druk op het inlossen van de verwachtingen, en ten slotte ook de schijnbare willekeur van de groepsbeslissingen: ik voelde me leeg en afgestompt, als een pastoor in een bordeel. Er was niets waarvan ik hield – het was me geen uitdaging meer.

Naar het einde van de week toe werd ik er van thuis uit op de hoogte van gesteld dat het wellicht mijn grootvaders laatste dagen waren, en ik begon op een B-plan te kauwen. Ik keek er tegelijkertijd meer en meer naar uit om terug op pad te gaan, om Joachim en Mariangela terug te zien en me weer tussen hun vrije geesten te bewegen. Plan B zou mijn verblijf in Parijs in het gevaar brengen.

Ik had lange, zielshelende telefoontjes met mijn grootmoeder. Ik voelde me er heel pak minder ver door. Zijn nakende dood was onvermijdelijk, hoe dicht of ver ik er ook van verwijderd was. En ik troostte me met de gedachte dat er toch niks na de dood was, en dus een laatste groet aan zijn sterfbed, voor hem helemaal geen betekenis zou inhouden. Want zijn betekenissen zouden algauw met hem meesterven. Het enige wat erin van belang zou zijn is zijn laatste woord aan mij, en de laatste woorden die ik van hem had gelezen waren al voldoende; ze ademden zijn hartstocht op een integere wijze in mij richting. Ik kon niet meer verlangen. Ik zou overigens wellicht lelijke beelden aan zijn laatste lijdensweg overhouden. Ik wou hem niet gaan bekijken, helemaal gedrogeerd, onzin mompelend, een kinderlijke schrik voor de dood bestrijdend. Ik was bang dat zijn schrik voor de dood zijn waardigheid – en mijn beeld daarvan –in het gevaar zou brengen.

Iets van mij zou met hem sterven. Iets zeer intiems, en ik wou dat ook onaangeroerd laten. Ik was wel gerustgesteld dat ik een vriend als Erik in mijn bijzijn had. Hij getuigde van een oprechte deelneming die me ergens geruststelde: ik was niet alleen. Het was geen simpel behagen ditmaal.

De dag van de terugweg kreeg ik uiteindelijk bericht dat het gedaan was. Ik had mijn zakken al gemaakt: één die naar Leerne meekon, en één waarmee ik naar Albertville en daarna naar Parijs zou doortrekken. Bleek dat ze beiden naar huis zouden gaan. Dit betekende voor mij het einde van mijn ‘tour de France’ – voorlopig toch. Een weekje thuis, en dan direct door naar Oostenrijk – Wenen om precies te zijn. Ik had ergens het gevoel dat dit niet zo hoorde. Ik hoorde niet naar huis te gaan, dat maakte geen deel uit van het plan. Het plan was reizen, beetje per beetje, en naar huis gaan zou dit enkel in de war brengen. Maar mijn vader overtuigde me: het zou beter zijn dat ik de begrafenis hielp voorbereiden, alleen al zodat ik er mijn eigen aandeel in zou kunnen herkennen wanneer we zijn dood later zouden gedenken. – Al is het maar voor die therapeutische waarde.

Die betreffende dag had het de hele nacht gesneeuwd. Er lag een twintigtal centimeter verse sneeuw, en de sneeuw bleef bijvallen. Ik zou met Janez terug meerijden en tegen de avond zouden we in Leerne toekomen. Het vertrek werd echter opgehouden door het plan dat Erik had voorzien om pas rond de middag te vertrekken. Hij wou nog even gaan zwemmen in het zwembad dat bij het chaletje hoorde. We hadden een rit van zeker 8 uur voor de boeg en de sneeuw leek het niet bepaald te vereenvoudigen. Niettemin wou Erik nog eens zwemmen en eventueel zelfs een pizza gaat eten in het dorpje. Dit was nogmaals het bewijs van de hardnekkigheid van de vooraf ontwikkelde verwachtingen. Wat we deden was niks dan de opgestapelde anticipaties inlossen van de weken die de reis waren voorafgegaan. Ik had er genoeg van, maar ik probeerde zo min mogelijk de frustraties die dit in me teweeg bracht te affirmeren en bekrachtigen. Het was hopeloos om hierover te redenen met de anderen. Ze hadden geen idee – in welke zin dan ook.

Na een lange vermoeiende rit kwamen we aan om 4 uur ’s morgens. Ik belde aan – ik had immers geen sleutel bij. Vader deed open. Ik stapelde mijn boeltje op in de gang en ging slapen.