zaterdag 28 februari 2009

Hoe een randbemerking zich naar het centrum opvorderde

Er was een nationale staking die dag. Ik moest van Chambéry naar Albertville geraken. Nadat Marie-Pierre me afzette stond ik enkele uren met een bordje auto’s te proberen overtuigen om me een eindje mee te nemen. Elke poging duurde een fractie van een seconde, elke keer begon het overtuigen opnieuw, tienduizenden fracties van seconden lang. Uiteindelijk stopte een jonge kerel met een klein wit Peugeotje. Wel ja, hij stopte niet, hij kwam achteruit terug gereden, claxonerend. Ik stond met mijn ipod in mijn oren onverstoord de andere richting in te staren. Hij was me voorbij gereden vooraleer hij had beseft dat hij me kon meepakken. Ik een vingerknip werd ik uit mijn trance terug naar de realiteit geroepen. “Albertville?” vroeg hij. Ik toonde mijn bordje en knikte ja. “Kom erin!” en we gingen op weg.

Een jaar of negentien schatte ik hem. De ‘A’ achteraan op zijn auto wees in dezelfde richting. Hij zette zijn Amerikaanse hip hop wat zachter. Hij reed richting Valmorel, hij ging naar huis, bij zijn ouders. Want vanwege de staking waren de lessen in zijn licée geschorst en had hij een vervroegd begin van het weekend.

Hij sprak over hoe het is om op te groeien in een stad als Valmorel, dat tot vandaag zijn belangrijkste bron van inkomsten in het wintersporttoerisme heeft. Ik vroeg hem wat uit. Hij skiede en snowboardde en deed zowat alles wat er op de sneeuw te doen valt. Hij had tal van vakantiejobs gedaan in de skistations en vertelde hoe hij nu tegenwoordig voor honderd euro een seizoenspas kon kopen (terwijl een reguliere klant 40 euro voor een dagpasje, en vele honderden voor een weekpas betaalt). Hij vertelde over de decadente Russen en Britten die er schaamteloos hun geld komen uitgeven en hoe hij samen met zijn vrienden van die toeristen en hun tijdelijke overvloed wist te profiteren. Hij had er evenwel maar weinig contact mee – geen vakantieliefjes, geen vakantievriendjes, geen culturele uitwisselingen. Hij zou – zoals zowat elke Fransman overigens - graag Engels leren.

Ik beloonde zijn goede daad, namelijk mij een lift te geven, met een sensationeel verhaal over mezelf. Ik vertelde over mijn avonturen, over wat ik had gezien, over de mensen, en in het bijzonder de meisjes die ik leerde kennen, en over mijn filosofie en het doel van mijn trektochten. Ik zag de bewondering in zijn ogen groeien. Het waren dan ook ogen waarin ik mezelf makkelijk herkende. En alles wat ik zei leek op een soort verwezenlijking van hetgeen mensen zoals hij en ik droomden. – Soms is mijn leven toch zo benijdenswaardig.

Hij zette me af in het centrum van Albertville, op de plaats waar ik moest zijn. We namen afscheid en ik ging op weg. Met Mariangela had ik pas tegen de avond afgesproken, er was niemand op het appartement, en dus ging ik wat tijd gaan doden in een bar. Ik dronk een koffie en las wat in mijn nieuw boek van Nietzsche, Aldus sprak Zarathoestra.

De nacht viel en ik zocht Mariangela op. Ze was niet zo knap, en haar Frans was wat moeilijk te verstaan. Ze sprak luid (oorverdovend luid) doch niet erg duidelijk. Later maakte ik kennis met Joachim. Hij sprak beter Frans. Althans, zijn accent was makkelijker te verstaan (een Duits accent). Ik legde makkelijk contact met Joachim. Hij kookte ’s avonds. Een Engelse en een Spaanse taalassistente aten ook mee. Joachim kookte erg Duits, maar heel lekker. Ik was maar weinig Fransen tegengekomen die zoals hem effectief gerechtjes kunnen maken, evenwichtig en smakelijk afgekruid. Meestal at ik een combinatie van ingrediënten. Hier ging het om een gerecht, en dat smaakte.

We discuteerden over de Franse mentaliteit en ik vroeg wat naar hun ervaringen als taalassistent. We hielden ons niet in om behoorlijk radicale standpunten in te nemen. Ikzelf poneerde zo dat Fransen trots waren, en dat uit die trots hen verblind. Vervolgens werd mijn standpunt in een combinatie van wanbegrip en overdreven sympathie geradicaliseerd. Joachim was het er zo bijvoorbeeld niet mee eens dat Fransen niet openstonden voor vreemde culturen. Maar zowel onze argumenten vóór als tegen schoten in alle richtingen ongenuanceerd uit. Er kwamen voortdurend ‘tegenargumenten’ bovendrijven in de zin van ‘maar Fransen zijn toch geen slechte mensen?!’ We leken onherroepelijk naast elkaar te praten, ook al wist Mariangela met de analogie met de Italianen die ze kende, treffend de achterlijke geslotenheid van de Fransen aan te stippen. Joachim moest niets weten van zulk een harde oordelen als ‘achterlijk’, terwijl ook hij zelf de onmogelijke positie trachtte te verdedigen dat Fransen 25 jaar achter zaten op ‘ons’ (en daarmee verwees hij naar noordelijke regio’s als Vlaanderen en zijn provincie (tegen Denemarken) in Duitsland).

Deze gesprekken gaven ons genoeg stof om de komende dagen nog op verder te kauwen. Joachim nodigde me uit om de volgende dag mee te gaan skiën. Hij had drie paar ski’s en twee paar skischoenen, en genoeg broeken en handschoenen om me wat te lenen. Ik ging dus maar akkoord.

De volgende ochtend vertrokken we vroeg. Het was een perfect weertje. De hemel was van het helderste blauw en we vertrokken zonder getreuzel. Joachim stuurde zijn Polootje over de bevroren bochtige wegen aan een hoog tempo. Hij was het klaarblijkelijk beu voorbij gestoken te worden door de mensen uit de streek. Ik vreesde de prijzen voor de skipas, maar Joachim stelde me gerust dat hij me desnoods zou trakteren. Ik weigerde het voorstel zelfs al maar als mogelijkheid.

We kwamen aan in Notre-Dame de Bellecombe, een gebied dat aan Les Saisies grenst, het gebied waar ik vanaf de dag nadien met enkele vrienden uit België zou snowboarden. Joachim betaalde de beide pasjes met zijn kortingskaartje en we trokken de piste op. Ik bond zijn snowblades onder mijn voeten en hij zijn ski’s, en we namen de eerste lift naar boven.

Joachim had voor zichzelf een halve dag-pas genomen, omdat hij ’s middags weer les moest gaan geven. Ik had een hele dag genomen. We hadden in het plannetje van het domein iets over een bus gelezen die het domein met de grote steden in de buurt verbond en die zou me dan ’s avonds naar Albertville voeren.

De snowblades skieden heel makkelijk. Ik leerde snel bij en ik verhoogde mijn tempo gestaag. Joachim had zelf ook een goede techniek, al werd het ook al snel duidelijk dat hij geen schoonskiër was. (Hij carvede niet zoals het hoort.) Toch kon ik hem maar moeilijk bijhouden. Die kleine snowblades begonnen algauw wat te slingeren en boven een bepaalde snelheid kon ik ze nog moeilijk onder controle houden. Maar het weer was prachtig en we maakten leuke foto’s en filmpjes.

Op een pannenkoekenlift kreeg ik plots telefoon. Ik was te laat om mijn gsm uit mijn broekzak te halen. Het was mijn moeder. Ze had een bericht achtergelaten. Ik hoorde ze zeggen dat ze mij zou terugbellen maar dat het met opa gedaan was. Gedaan? Het galmde na in mijn hoofd. Ik verstond het niet. Ik liet het even rinkelen in de hoop dat ze mij zou terugbellen. Dat deed ze niet. Langzaam groeide de overtuiging dat mijn grootvader was overleden. Ik vroeg me af hoe ik me moest voelen, wat ik ervan moest denken, wat ik nu moest doen. Het was in zekere zin alsof ik in een warm bad werd ondergedompeld, mijn lichaam afsluitend voor elke zintuiglijke prikkel. Ik overliep in mijn hoofd wat ik erover zou zeggen en wat ik zou zeggen tegen wie.

Ik vertelde het aan Joachim. Hij antwoordde me sympathiek dat het erg was en vroeg me wat ik wou doen. ‘Gewoon wat skiën’ antwoordde ik – er was ten slotte toch niks dat we er nu aan zouden kunnen veranderen. Ik nam mezelf hetzelfde voor voor de middag: ik zou gewoon wat skiën. Voor Joachim vertrok wisselden we van ski’s. Hij had nog nooit zijn snowblades gebruikt, en zo kon ik ook eens echt skiën.

Op het einde van de dag ging ik naar Notre-Dame de Bellecombe, op zoek naar de bus naar Albertville. Iedereen stuurde me in een andere richting maar ik vond hem niet. Ik ging uiteindelijk terug naar het verkooppunt en insisteerde dat er geen bus was. Er werd gebeld en de verkoopster deed al het mogelijke. Uiteindelijk bleek het plannetje een fout te bevatten. Bij de voorwaarden (de kleine lettertjes onder het uurschema) voor het gaan (van Albertville naar Notre-Dame de Bellecombe) stond er dat die bussen enkel in schoolvakanties en in weekends reed, maar bij de voorwaarden voor het terugkeren (dus wat ik zocht) stond enkel de ruimere periode, waaruit te besluiten viel dat die nu ook reed. Maar als je niet kunt ‘gaan’, hoe kun je dan ‘terugkeren’? De verkoopster gebood me naar een lift te zoeken en vroeg aan haar collega’s of iemand mij kon meenemen. De meesten woonden echter vlakbij en niemand daalde af naar het dal.

Ik ging het vragen aan ‘de mannen van de lift’, en ik ging het vragen bij de skischool. En ja, daar was iemand die me beter gezind was. Een monitor verwees me naar de secretaresse. Ze bleek ook van Albertville, en ze reed mee met een andere monitor. Op die laatste zouden we nog even moeten wachten. En we wachtten.

Mijn moeder belde. Ze meldde dat het slecht ging met opa. “Hoezo slecht?” vroeg ik. Het was een opluchting te weten dat het niet waar was wat ik eerst dacht. Want hoe ernstig de situatie ook was, hij was er nog, en ik kreeg algauw het gevoel dat ervoor gezorgd werd. Ik, mijn opa, en mijn onbezonnen reisje stonden niet meer in de focus. Dit ging om een familiaal probleem. Elk moment zou het einde kunnen zijn, maar ze sprak van dagen, weken. En iedereen werd opgetrommeld - maar voor zover ik wist had hij niet graag zo’n heisa rond zich. Er was genoeg, er was zorg en liefde in overvloed. Dus zat ik hier goed. Ik sprak enigszins opgelucht met mijn moeder over de plannen voor de komende weken. Misschien zou hij vrijwillig uit het leven treden – als hij vond dat hij genoeg geleden had. Het klonk allemaal heel nuchter. Ik zou dan voor de begrafenis naar huis komen.

Hoewel de zwaarte enigermate bleef hangen, voelde die opluchting als een soort van blijde bevestiging van mijn doel en motieven. Iets wat ik in België achter me had gelaten was teruggekomen, ingrijpender dan ooit, maar de situatie had zich opgelost – zij het voorlopig – en voor mijn gevoel had ik een klein maar intieme overwinning behaald. En ook alhoewel het boven mijn hoofd enigszins was opgeklaard, was het algemene besef gekomen dat er iets in de lucht hing, dat zulke zaken nu eenmaal onvermijdelijk zijn, dat elk leven nu eenmaal door de dood wordt opgejaagd, dat zulke zaken altijd staan te wachten aan de kantlijn om dan met bulderende pathos het veld in te nemen. Maar geen leven is gebaad aan een pathetisch medelijden. We zaten dus niet tezamen hopeloos ontredderd te wezen, we waren realistisch en georganiseerd. En enkel dit laatste zette zaken in perspectief. Ik werd weer hoopvol. Mijn plan, mijn reis, mijn avontuur verschoven weer naar de voorgrond.

Ondertussen wachtten we nog steeds op de skimonitor. Ik praatte wat met de secretaresse van de skischool. Ze had al gehoord van couchsurfing en langzaam maar zeker won ik haar voor het idee. We wachtten en wachtten, totdat ze besloot dat hij allicht niet meer zou opdagen. Het was een verstrooide man, zei ze. Het zou haar niet verbazen. Ze belde wat rond (gelukkig kende zij behoorlijk wat van de locale mensen) en uiteindelijk vonden we een lift bij een mevrouw met dochter die naar Albertville zou rijden omdat die dochter de volgende dag een toneel had en de broek voor haar toneel had vergeten bij een vriendin die nu niet thuis was, waardoor ze nu snel een nieuwe broek moesten gaan kopen in de enige winkel waar ze zo’n dingen hebben, en dat is in Albertville. Wat een toeval!

’s Avonds maakte Mariangela een spaghetti alla carbonara op Italiaanse wijze (overigens op krek dezelfde wijze als ik het al jaren doe – volgens de kookboek). Ik vertelde Joachim het vervolg van het verhaal en nadien speelden hij en ik wat light graff in het halfafgewerkte gebouw waar ze woonden. We zetten het fototoestel op een nachtmodus waardoor het op een lange sluiterstijd staat en maakten gebaren met lichten die zodoende lijnen op de foto achterlieten. We maakten figuren met obsceen grote borsten en penissen en vonden het kind terug in elk van ons beiden.

De volgende dag sprak ik af met Jeroen en Janez en Sigrid, die me meenamen naar Les Saisies.

zaterdag 21 februari 2009

Groene jongens in een sneeuwlandschap

Ik had een afspraak met Eric en Marie-Pierre, een koppel dat zich net had ingeschreven op couchsurfing. Ik zou hun eerste gast worden. Ik wandelde wat uit het centrum op zoek naar hun adres. Het was misschien wel de enige straat met appartementsblokken, Rue de Genève. Het adres op mijn papiertje kwam overeen met een oud gebouw – jaren 50, zou ik later vernemen, gebouwd om de babyboom op te vangen. Ik belde aan op het zesde verdiep.

Eric en Marie-Pierre ontvingen me zoals ze allicht veronderstelden dat het hoort: als een gast. Er werd bier uitgeschonken en er werden chips geserveerd en we gingen gezellig bijeen zitten. Er werd over couchsurfing gepraat, over mijn ervaringen, over anders reizen, over alternatieve levensstijlen en alternatieve reizen.

Eric was van opleiding een informaticus maar was samen met een vriend een zaak begonnen en schreef nu ingewikkelde programma’s om energiezuinige huizen te bouwen. Eric was achtentwintig, Marie-Pierre zesentwintig, beiden jonge, zichtbaar sportieve en zelfbewuste mensen. Ze waren al enige tijd samen en hadden een hele tijd in Grenoble gewoond vooraleer naar Chambéry te verhuizen. Ze waren allebei dus niet van de streek. Marie-Pierre was van bij Grenoble en Eric was opgegroeid in een residentiële wijk net buiten Parijs, grenzend aan de uiterste banlieu’s. Ze waren allebei echter wel erg op het bergleven gesteld. Ik zag in de gemeenschappelijke bibliotheek in de woonkamer een hele reeks boeken zitten die met het bergleven te maken hadden. Ze waren zich goed bewust van de streek waarin ze leefden, en dat maakte het des te interessanter om me door hen te laten gidsen. Dit zou me een andere invalshoek opleveren dan deze die Johan bood, zoveel was zeker.

In onze kennismakingsgesprekken gleden onderwerpen steeds weer terug naar ecologie en het optimaal benutten van locale voorzieningen. Ze hielden van hun gourmandische tradities, hun kazen en vleeswaren, en ze betaalden met plezier iets meer voor locaal product.

Ik hield me wat sceptisch wat de consistentie van hun opvattingen betrof. Allemaal goed en wel, maar hoe consequent zijn jullie daar dan wel in, vroeg ik me af. Ik merkte zo op dat ecologie, fair trade, locale productie, biologische teelt enzovoort, allemaal nobele streefdoelen zijn, maar dat die maar zelden consequent en in harmonie worden nagestreefd. De ene keer zet men zich in voor het milieu, de andere keer voor de strijd tegen kinderarbeid, en nog een andere keer wil men gezond eten, maar dan staat men in de supermarkt voor een keuzeprobleem en dan wordt alles overboord gegooid en koopt men het goedkoopste. – Ik was zelf enigszins verbaast van de slagkracht van mijn woorden. Ik las in hun blik dat mijn woorden nog even nagalmden.

Ik sprak goed Frans en had veel geleerd in die enkele maanden, stemden ze ten slotte met elkaar in. Maar – terug op onderwerp – gaven ze toe vaak, en inderdaad nogal opportunistisch, het goedkoopste te kiezen, en ze leken zelf ook zelf geen genoegen te vinden in het schamele argument dat ze hun geld voor een reis spaarden.

Het was leuk eens een discussie op niveau te voeren, over onderwerpen die wel iedereen aanbelangen – en misschien wel nog in hoofdzaak onze ongeboren kinderen.

’s Avonds namen ze me naar een bar. Ze namen me naar een ‘populaire bar’ zoals dat dan heet, een bar waar zowat alle lagen van de bevolking waren vertegenwoordigd, en zoals de traditie het gebood samen dronken en zonder onderscheid met elkaar keuvelden.

De inrichting was gezellig ouderwets. De meubels waren uniform in dezelfde zestigerstijl: donker vernist hout, een toog met laminaat nephout bekleed, en kadertjes die ode boden aan de vergeten plaatselijke helden van weleer. Maar wat me het meest verraste was wel dat er geen muziek was, er was zelfs geen geluidsapparatuur om muziek af te spelen te bespeuren. Heel vreemd voor een café. We luisterden noodgedwongen gesprekken af van in heel het café, en zij luisterden de onzen af. Het was een druk geroezemoes. Een eigenaardige sfeer, als je het mij vraagt. Onder al dat gekwebbel door was een zacht gebrom te horen van de luchtververser tegen het plafond. De bruinig gele teerlaag herinnerde aan de periode van voor het rookverbod. Hoe zou dit café er toen hebben uitgezien? Toen had ik het wellicht nooit voor mogelijk gehouden dat een dergelijk drink- en rookkamertje overeind zou blijven na het verbod. Dat bleek helemaal niet waar. Rokers gingen daar gewoon even naar buiten voor, net zoals plassers gewoon even naar het toilet gaan. Marie-Pierre stootte een pint om en heel het café leefde met haar mee. De cafébazin suste haar verlies met een nieuwe pint en kuiste het goedje op.

De volgende ochtend gingen we naar de markt. Locaal geproduceerd én goedkoop: hier waren Eric en Marie-Pierre in hun nopjes. Ze kwamen hier wekelijks hun groenten, kazen en vleesjes inslaan en gaven wat uitleg bij wat ik zag. Er was een hele ideologie aan dit ritueel gekoppeld, alsof ze de traditie onder een kritisch oog hadden ontleed om ze vervolgens overtuigder dan tevoren goed te keuren en openlijk uit te dragen naar anderen – ze stonden niet voor niets op om 9 uur op een zaterdag.

Het voorstel was al ter sprake gekomen maar het kwam uiteindelijk tot een besluit. Ik had Eric er al van aan het begin tot in detail over uitgevraagd, en was helemaal voor het idee gewonnen om samen een ‘rando de ski’ te doen de volgende dag. Eric deed het tot tweemaal per week: een halve dag een berg opwandelen om vervolgens in niet veel meer dan een uurtje al skiënd terug naar beneden te komen. We zouden vroeg moeten vertrekken.

’s Avonds was er een feestje gepland van een vriend van Eric. Met de auto reden we de stad uit, naar een klein dorpje op een heuvel. Het was een soort van instuif van het clubhuis van een associatie waarvoor Eric had geholpen in de berekeningen om het huis zo ecologisch mogelijk te bouwen. Het was een passieve woning, opgetrokken in afbreekbare materialen die op hun beurt ook weer duurzaam werden ontgonnen. Een vreemd bouwwerk. Hier en daar zat nog wat stro bloot. Het gaf een eigenaardige sfeer. Er werd een soort troebadoersmuziek gespeeld, iets dat ik in Frankrijk al meer had gehoord. Ze klonken heel erg als Mano Chao. Maar met de ‘rando de ski’ van de volgende dag in het verschiet beëindigden we de avond relatief vroeg.

De volgende ochtend was het vroeg. De sneeuw wachtte. Voor mij zou het deze winter de eerste keer worden dat ik de sneeuw van dichtbij zou zien. Vooralsnog had ik ze enkel vanuit de valleien op de bergtoppen rondom gezien, en ik kon niet wachten dichterbij te raken.

Met vieren namen we plaats in een kramakkelige Peugeot. We klommen snel en we kwamen algauw op wegen bedekt met sneeuw. Na een zekere tijd begonnen we geleidelijk aan minder grip te hebben, en op een bepaald moment, op een smal baantje stijl omhoog, kwam de auto stil te staan op de dikke ijslaag die ooit op sneeuw geleek. De auto viel stil. Hij startte weer en de wielen slipten door. We gingen achteruit terwijl de wielen vooruit draaiden. Het werd spannend. Het baantje helde schuin af naar de kant van de vallei. De motor viel weer snel. Het was zo’n oud Peugeotje met vier versnellingen dat nooit door een keuring zou raken. We stapten uit en probeerden nogmaals. Na enkele malen proberen werden de kettingen gemonteerd. Ze waren duidelijk ervaren. De kettingen lagen er in een mom van tijd op en we konden doorgaan.

We kwamen aan op een parking waar nog een 10-tal auto’s stonden geparkeerd, met mensen met raketten en ski’s overal rond ons. We trokken onze skischoenen aan en begonnen aan onze weg. We waren algauw ver van de parking en alleen, heel alleen in een prachtig wit boslandschap. We liepen met z’n vieren aan een stevig tempo het pad op. Het was een gewoon wandelpad, maar dan wel bedekt met meer dan een meter sneeuw en een verse sneeuwlaag van wel 30 centimeter. Het klom langzaam schuin de bergwand op. Het kronkelde tussen de bomen en bracht ons op heuvelkammen die bleven stijgen, het bos uit, richting bergland.

Het was prachtig. We waren helemaal alleen in een enorm bos. Een dikke laag verse sneeuw overal om ons heen. Het lag magnifiek over het landschap uitgespreid, als een zachte wolk die zich langzaam had neder gedaald op de takken, op de bomen, op de rotsen. Het had iets poëtisch, dacht ik zo. Wel ja, poëzie, maar dan wel zonder woorden. Overal rond ons die witte luchtige sneeuw, zo zacht, zo ongerept, zo subtiel glooiend, zo onaanraakbaar in haar lichtheid… Anders dan de zovele dingen waarmee we ons omringen, heeft sneeuw die bijzondere eigenschap dat je haar schoonheid niet kunt vastgrijpen. Haar schoonheid is enkel van op een afstand waar te nemen. Ze proberen vastnemen leidt ertoe dat ze vernietigd wordt. Vandaar wellicht ook de term ‘kille schoonheid’. Sneeuw is meedogenloos.

Ik vroeg me mijmerend af of de poëtische contemplatie waar een landschap als dit ons toe aanzet, niet verloren is aan het gaan. Ik stelde bij mezelf vast dat ik zelf al niet meer zo aan die romantiek van de poëten van weleer geloofde. Iets cynisch ontwaakte in mezelf en ik nam er een foto van. Ja, heel cynisch. Ik deed eerder aan poëzie zonder woorden, ik zag een mooi beeld en nam een foto – want een foto gaat langer mee. Ik zou zo nog vele malen naar dat landschap kunnen kijken. Het aanraken zou ik niet kunnen, maar ik zou het wel kunnen tonen en meedelen waarvan ik heb moge getuigen, in een soort van objectieve bescheidenheid: gewoon tonen. – Het is een soort van cynische annihilatie van alle waarden die we voorheen poëtisch in de taal wisten te leggen – *klik*.

Het tempo naar boven lag hoog. Ik had mijn hartslagmeter aangedaan en ik wandelde de hele tijd net onder het maximum. Het was wat gevaarlijk wat ik deed, aan dit tempo putte ik mijn lichaam uit. We gingen door. We liepen het bos uit en klommen een witte, ongerepte helling op met een prachtig uitzicht over de omliggende bergen. Veel tijd om van het landschap te genieten had ik echter niet. We gingen door. Voor een bepaalde passage, stijl tussen enkele rotsen door, moesten we onze ski’s uitdoen en met ski’s op de rug het dik pak verse sneeuw van de bergflank doorploegen. Het was zwaar. Een stijle trap werd in voetstappen in de bergflank uitgehouwen en ik volgde, hijgend van de ijle lucht. Mijn hartslagmeter piepte, alarm. Ik vertraagde. Ik hield de hele groep op. – Gelukkig had ik dat ding aan, zo kon ik altijd naar het medische argument grijpen: dat is niet gezond.

Eenmaal boven was er veel wind. We kwamen op een kant van de berg waar de wind vrij spel had. We liepen nog even verder langs een kam die langzaam naar boven voerde, tot de top, waar zoals op zoveel bergen overigens, een groot kruis stond – en we namen weer wat foto’s.

Het plan was aanvankelijk om boven te eten en erna naar beneden te skiën, maar de wind maakte dat wat moeilijk. We trokken onze ski’s aan en gingen naar een wat lager gelegen plaats, waar de wind minder makkelijk aankon en waar we toch de warmte van de zon hadden. Het skiën begon daardoor wat moeilijk. Het was stijl, en de wind had veel sneeuw weggeblazen naar kuilen. Zo lag er een dikke laag zachte sneeuw op de ene plek, en ijs op de andere. Uiteindelijk viel ik meer dan dat ik bochten maakte in een afstand van nog geen honderd meter.

Na het eten ging het beter. We zaten in een dal afgeschermd. De wind die ervoor ijzige schilfertjes sneeuw in mijn gezicht blies, was er niet meer, en ik werd minder gehinderd. We daalden zigzaggend tussen de bomen en gleden over een dikke laag zachte sneeuw. Ik volgde en het skiën beterde snel. Het begon leuker en leuker te worden. Na de enorme inspanning die de klim had gekost, kwam de adrenaline als een warme verkwikkende golf over me heen. Het was fenomenaal en ik genoot met volle teugen. Ik voelde me oprecht gelukkig, ik voelde me opgewekt en zorgeloos, en bovenal, ik vond mezelf in een opzienbarende nederigheid tegenover die grootse ongereptheid rondomrond. – Wat kan natuur toch mooi zijn.

Mijn esthetische receptoren bleven nog even nazinderen. ’s Avonds aten we een typisch Savoie-gerecht, een dikke worst met chou (kool) in. Hij werd gekookt vreemd genoeg. Er werden aardappelen mee in dezelfde pot gegooid. Maar hoe eenvoudig het gerecht ook was, we aten samen, gezellig samen tafelend, met, zoals gewoonlijk, een stuk kaas en een dessert.

Volgende dag ging ik het huurmateriaal terugbrengen. Ik kocht mezelf ineens ook een jas en een trui. Het was ten slotte de laatste week van de solden. Ik ging terug naar de flat en genoot van de rust. De volgende dag had Marie-Pierre de halve dag vrij, en Eric ook werkte thuis. Eric stelde me voor om zijn fiets te nemen en een fietstochtje te doen. Het was wat hectisch en het leek me dan ook beter om even buiten te zijn, zodat ik wat uit hun weg was. Ik trok de baan op.

Erics fiets was een koersfiets, een oude koersfiets, - een Peugeot met lelijke spatborden waarvan enkel de achterrem werkt. Ik volgde een fietspad van Chambéry naar Aix-les-Bains, een stadje naast het grootste meer van Frankrijk. Het pad liep langs een riviertje. Maar erg mooi was het allemaal niet. Ik leek de hele tijd langs een industriegebied te rijden. Ik week wat af van het pad en reed wat heuvels op en af. Op een gegeven moment daalde ik aan een zekere snelheid af en na wat remmen (wat met die slechte achterrem die aan de koersstuurtje nogal moeilijk was) sneed ik een haarspeldbocht aan. In de bocht zelf ging de helling nog behoorlijk stijl en ik won snelheid. Ik sneed scherper en scherpen, vol zelfvertrouwen met de gezang van Placebo in mijn oren, en ineens gleed mijn voorwiel van onder mij heen. Ik strekte mijn handen voor me uit en landde op mijn handpalmen (gelukkig met handschoenen wat beschermd), mijn ellebogen, mijn knie en mijn heup. Mijn broek was aan flarden gescheurd en mijn gloednieuwe trui van 80 euro had tussen de straat en mijn elleboog gezeten. Ik vloekte. Ik keek naar mijn wonden en vloekte nog meer. Ik reed wat verder de afdaling af en merkte dat mijn voorband niet heel veel spanning had. Ik reed even door en twijfelde over wat ik zou kunnen doen. Ik besloot uiteindelijk Eric te bellen met de melding dat ik een platte band hand. En dat deed ik ook. Hij reageerde echter niet zoals ik had gehoopt, en ik bleek een wandeltocht van een zevental kilometer voor de boeg te hebben met een bloedende knie en elleboog en een lelijk gescheurde broek. Ik liep een tweetal uren gefrustreerd te piekeren, boos op alles en iedereen. Het waren idioten, herhaalde ik bij mezelf. Allemaal idioten!

De volgende dag vond ik een volgend bed bij Joachim en Mariangela, twee taalassistenten die in Alberville de taalleerkrachten ondersteunden. Joachim was Duits en Mariangela Italiaans. Joachim was een echte skiefanaat en leek al zijn tijd in sneeuwsporten te steken (en in het bijzonder alpine ski en rando). Op zijn profiel prijkten vele mooie foto’s van berglandschappen. Op Mariangela’s profiel waren geen duidelijke foto’s van haarzelf te zien. Ik hoopte op een knappe Italiaanse.

De dag erop liftte ik naar Albertville. Marie-Pierre gaf me een stuk van een waspoederdoos om er ‘Albertville’ op te krabbelen, en ze zette me af aan een oprit. Het duurde een tweetal uren vooraleer ik een lift kreeg en ik had het moeilijk om uitnodigend te blijven glimlachen naar de bedrukte gezichten van de langsrijdende bestuurders. Maar het lukte.

zaterdag 14 februari 2009

Taalassistenten en wat van het Frans bergvolk

In Annecy werd ik opgewacht door Martin (spreek dit uit als het Franse ‘Martine’, niet ‘Martin’). Martin had een enthousiaste jongen gebleken in de mails. Hij zou me met plezier ontvangen. Het was leuk om met dat vooruitzicht te vertrekken.

Hij wachtte me op aan het station. Ik mocht de taal kiezen, zei hij: Frans of Engels. Maar welke taal dan ook, hij zette de woorden steeds op een Spaanse metrum en melodie. Hij sprak bevlogen, hij leek wel gehaast om van achterste voren te vertellen, en te eindigen met het punt waarmee men normaal aan een verhaal begint. Ik had het moeilijk om hem te verstaan. Hij vertelde me alles wat ik moest weten plus nog wat meer, en ik volgde hem naar zijn appartement. Het was een eindje uit het centrum verwijderd.

Martin had een klein kamertje met een extra matras. Hij deelde het keukentje en de badkamer met twee andere jongens op het verdiep, een Mexicaan en een Algerijn. De Mexicaan had een Franse vriend. De Algerijn werd steeds ‘de Algerijn’ genoemd. Toen ik hem voor het eerst zag, begreep ik waarom. Zijn naam was te moeilijk om te onthouden, hij studeerde financiën en hij liep gekleed in een traditioneel Noord-Arfrikaans gewaad. Martin trok vooral naar de Mexicaanse homo en de Algerijnse jongen werd duidelijk wat uitgesloten. Het waren niettemin allemaal vriendelijke jongens. Ze leefden in kleine kamertjes in een slecht onderhouden gebouw, maar ze waren zelfbewust en georganiseerd genoeg om in een sfeer van verstandhouding samen te leven.

Martin had les in het conservatorium. Hij gaf me een sleutel en liet me vrij om te komen en gaan wanneer ik wou. We spraken af om ’s avonds iets te drinken en eten in de stad. Op geen tijd had ik al de grote monumenten van de stad gezien. Het was wel mooi. Annecy wordt het Venetië van de Alpen genoemd: allerlei kleine kanaaltjes kronkelen tussen de huizen door en voeren het heldere water van het meer in en door de stad. Het was duidelijk een toeristische stad, en het centrum zag er bijna mooier uit als een foto in een folder – bijna: na het photoshoppen was men nu net begonnen aan het cityshoppen.

Ik ging Martin opwachten aan het conservatorium. Ik zag er plots een bekend gezicht opduiken. Het was een jongen aan wie ik een ‘request’ het verstuurd, die positief had geantwoord, maar aan wie ik niet meer had teruggestuurd. Malik, was zijn naam. Het bleek dat Martin met hem ook had afgesproken om een pint te gaan drinken. Het werd een couchsurfersavond.

We dronken een pint in een Irish pub en gingen vervolgens naar de flat van Malik. Onderweg kwam hij nog enkele vrienden tegen en hij nodigde die mee uit naar zijn flat. We waren met zes en we dronken nog wat bier en bestelden een kebab via telefoon. Malik had een eigenaardige manier van praten. Hij leek wel homo, maar tegelijk sprak hij over vrouwen op een typisch heteroseksuele manier. Ik begreep hem niet. Maar hij was vriendelijk. We spraken later nog eens af om iets te gaan drinken en ook dat werd nog leuk. Malik heeft Algerijnse ouders maar is Frans in hart en nieren. Hij studeerde enkele jaren terug als advocaat en hij vertelde over zijn ervaringen in Japan waar hij de laatste twee maanden zijn firma had vertegenwoordigd. Hij vertelde ook over Japanse vriendin, maar ik kon zijn affectie voor haar maar moeilijk geloven.

Zaterdag ging ik mee met Martin naar een feestje in Chambéry. We vertrokken ’s middags. Een Amerikaan die in Annecy verbleef zou samen met een Spaanse uit Chambéry zijn verjaardag vieren in Chambéry. Ik nam mijn valies mee en zou erna in Chambéry blijven. Ik nam zonder de minste smart afscheid van het postkaartje dat op een stad lijkt en liet Annecy met plezier achter me. In het station troffen we een Chileense, een Duitse, een Taiwanese, een Zuid-Afrikaan, twee Amerikanen en een Fransman. Op de Fransman na waren ze allemaal taalassistenten, en gaven ze begeleiding bij taallessen Spaans, Engels of Duits. Martin deed dat ook, als een soort van bijverdienste.

Een Spaans meisje in Chambéry was ook jarig, ook een taalassistente. Ze woonde samen met een Chileen in een ruime colocation. Het waren allemaal heel ontvankelijke mensen, blij om iemand nieuw hun wereld binnen te laten. Het was vier uur en vooraleer met het feesten te beginnen zouden we een wandelingetje door het centrum maken. We waren met velen, en iedereen met een totaal verschillende achtergrond. Tijdens de wandeling kon ik wat in de groep te bewegen en wat met iedereen te praten.

De Amerikanen waren afkomstig van Arizona en Montana – beiden van de Midwest dus, maar dan wel van het noorden en het zuiden. De jongen van Montana had filosofie en Frans gestudeerd en ik ondervroeg hem wat naar wat hij gelezen had en wat hij kende. Maar wat ik als de grote hedendaagse scholen had aangeleerd gekregen, bleek hij niet te kennen – in Montana kwamen ze klaarblijkelijk niet veel verder dan de Renaissance.

Ik praatte met de Zuid-Afrikaan wat Nederlands en hij antwoordde Afrikaans, maar zijn Frans was beter als mijn Afrikaans en we schoten weinig op. We praatten wat over kolonialisme en Franstalig Afrika. Hij wist het één en het ander, maar hij was in feite meer geïnteresseerd in hip-hop en meisjes. Het feestje ’s avonds zou cool worden.

De wandeling liep door de mooiste straatjes van Chambéry. In tegenstelling tot Chambéry is het centrum heel wat minder op toerisme ingericht. Ik had het gevoel dat ik weer in de echte wereld was terechtgekomen. De huisjes waren mooi, en alhoewel er weinig autovrij was, was de stad aangenaam om in rond te wandelen.

We keerden terug naar de flat en er werd verder gepraat. Er werd wat gedronken. Anderen gingen ondertussen inkopen doen. Toen ze terugkwamen werd er gekookt: tapa’s en allerlei Spaanse en Argentijnse specialiteiten.

Het feestje kwam snel erna op gang. Spaanse dansen als tango en salsa werden voorgedaan door Martin en het Chileens meisje. Martin en het meisje dansten bijzonder stijlvol, met een vlammend temperament dat enkel Zuiderlingen zo verfijnd kunnen in beweging en postuur vertalen. Ze trokken vervolgens andere mensen op de dansvloer en de één na de ander liet zich verleiden door hun heupwiegende vrienden.

Ik dronk en dronk en we feestten de nacht in. Het Chileense meisje leerde me toosten op een Franse manier. Het ging ongeveer als ‘eentje van boven (waarbij je de bovenkanten van de glazen laat klinken), eentje van onder (waarbij je de onderkanten laat klinken), zodat het glijdt (waarop je de glazen tegen elkaar op en neer laat glijden).’ Haar ogen verraadden haar onkuise gedachten. Amusant, speels, helemaal niet streng of overtuigend. Ik overtuigde één van de Amerikanen die hash bij had om een jointje te rollen. Het werd geweldig.

De volgende dag was ik geradbraakt. Ik moest een nieuwe gastheer vinden, een dag vroeger dan aanvankelijk gepland. Ik belde een zekere Johan op en hij zei ja. En ik ging naar hem toe.

Johan was net terug van snowboarden. Hij had zijn snowboardbroek nog aan. Hij was moe, zei hij – gelukkig, want ik ook. Hij woonde in een appartementje pal in het centrum. Zijn voordeur was in een klein gang langs het centrale plein van Chambéry. Steegjes lopen hier vaker onder huizen door. Het was er donker en ik moest mijn hoofd even intrekken om door het deurgat te gaan. Het leek wel een kerker. De ingang gaf uit een op een klein koertje met een trap. Alles was in grote asymmetrische stenen opgebouwd. Hier en daar stond mos op de stenen. Alles zag er honderden jaren oud uit. – Alles behalve dan dat glanzende snowboard in de hoek.

Hij opende zijn deur en liet me erin. “Je suis un bordelist,” zei hij. Een treffende inleiding, want zijn kamertje was klein en stond vol met rommel. Hij gaf wat uitleg bij wat ik allemaal zag. Voor mij had iets als “dit is mijn puinhoop” wel volstaan, maar hij had duidelijk oog voor andere zaken. Hij had zo wat nieuwe boeken gekocht en allemaal hadden ze in zekere zin te maken met Picasso. Picasso bleek algauw zijn nieuwe held te zijn. Van thuis uit was hij niet veel met kunst in aanraking gekomen en sinds hij een museum van Picasso was binnengewandeld, was hij helemaal verknocht geraakt aan het leven en werk van die man. Hij verontschuldigde zich terloops voor het feit dat die boeken alle plaats innamen. De boeken lagen evenwel verstrooid over de andere hoopjes rommel. Veel verschil maakten ze dus niet.

Het was zo’n flat waar niks een vaste plaats had. Boeken lagen op de grond gestapeld, appelsienschillen lagen op het boekenrek, het eten stond gestapeld op het aanrecht, en verzamelde bierflesjes namen het rek in. Hij vertelde dat zijn naam, ‘Johan’, gegeven was naar de speler Johan Kruif. Zijn ouders waren destijds dol op Johan Kruif. Hij was opgegroeid in een klein dorp waar wintersport altijd al aanwezig was geweest. Hij had altijd al de winters in stations gewerkt en werkte ‘s weekends in een keuken van een restaurantje op de piste. Johan was echt een kerel uit de bergen.

Zijn interesses waren nogal exclusief. Wat hem zo bijvoorbeeld interesseerde was het kampioenschap semi-downhill mountainbiking waar hij ’s zomers aan deelnam, en voor het plezier, freeboarding in de zomer (een soort skateboard dat als een snowboard wordt bestuurd) en snowboarding in de winter. Verder bleek ook algauw het computerspel ‘Tour of Duty’ veel van zijn tijd in te nemen. En elke dag schoot zijn enorme flatscreen aan wanneer ‘La plus belle la vie’ begon, een Franse soap vergelijkbaar met ‘Familie’ of ‘Thuis’ bij ons. Ik had mijn beeld over hem al snel gevormd, en later zou blijken dat er weinig viel aan bij te stellen. Johan was opgegroeid in een klein dorpje en geïsoleerd als hij daar leefde, was hij nooit in een grote verscheidenheid van prikkels opzoek naar zichzelf moeten gaan. Hij nam genoegen met zijn verworven levensstijl.

Hij stelde me voor om enkele uren mee te helpen op een evenement, betaald. Dit kwam goed gelegen, wat extra geld was me meer dan welkom. Het evenement heette ‘workshop ski 2009’ en was in de praktijk een treffen waar vertegenwoordigers en managers van allerlei skistations en winkels en reisbureaus elkaar ontmoetten. Het was te doen in een expohal en er werd een groot diner georganiseerd voor de 1300 genodigden. Johan en ik zouden in de keuken helpen. De keuken was evenwel geen echte keuken. Het was dan ook in een expohal en had louter wat rudimentaire nutsvoorzieningen. Het had geen vaatwas en daarvoor werden wij dus ingeschakeld. Maar niet om af te wassen. We moesten de afgeruimde borden leegmaken en ze in dozen steken, opdat de afwas dan elders zou kunnen gebeuren.

Het leidinggevend personeel was behoorlijk jong en liep gespannen heen en weer hun dertigtal kelners richtlijnen te geven. Johan en ik waren de enigen die met tweeën een aparte taak hadden en dat zorgde ervoor dat de richtlijnen wat van overal kwamen en niemand verantwoordelijkheid leek op te nemen. Op niet veel meer dan een uur tijd zouden drie gangen van 1300 serviezen op ons tweeën afkomen. We ontwikkelden à l’improviste een systeem en verdeelden wat taken tussen ons beiden.

De borden kwamen echter veel te vlug. Elke minuut kwam een stapel van een tiental borden bij met op elk bord wat resten die we er dan één voor één trachtten leeg te maken. Maar de minuten werden alsmaar korter en de stapels des te groter. Twee kelners werden ingezet om ons bij te staan en nog steeds haalden we onze race tegen de tijd maar nauwelijks. Na een uurtje ging de storm uiteindelijk gaan liggen, en we hielpen nog hier en daar wat mee tot uiteindelijk ons werk teneinde verklaard werd.

Volgende dag vertrokken we iets vroeger naar de ‘workshop ski’. De ernst van de problemen van de dag ervoor waren tot de top doorgedrongen en alle kelners hielpen nu mee met de borden leeg te maken, terwijl wij vooral de dozen vulden en ze op paletten stapelden. Het werd een enorme chaos en we werkten ons wederom in het zweet, maar we hielden ditmaal het hoofd boven water.

Op één van de avonden bij Johan gingen we naar wat hij inleidde als ‘een film over gender en seksualiteit’. Ik wist niet waar ik me aan moest verwachten, maar Johan deed er enthousiast over. Het werd georganiseerd door een associatie – iets wat niks minder bleek dan een groepering extreem linkse, en overwegend anarchistische, militanten. En het was ook veel meer dan een film. Een dertigtal krakers en enkele andere enthousiastelingen zoals Johan en ikzelf werden in een georganiseerde en gemodereerde ‘film en discussie’ geworpen. Maar de ‘grote jongens’ in de discussie bleken algauw faliekant naast elkaar te spreken en de enige oproep die uiteindelijk wat weerklank vond in de groep was de nogal anarchistische oproep: “we worden door de maatschappij een rolpatroon opgelegd en onze ‘ware identiteit’ wordt verdrukt.” – Alsof er iets is dat buiten de maatschappij bestaat dat we ‘ware identiteit’ kunnen noemen. Maar als er al iets is dat werkelijk buiten de maatschappij bestaat, dan is het wel deze klagende, wietrokende, belastingsontduikende bende anarchisten, dacht ik zo.

Chambéry is geen kleine stad. Men is er wat regionalistisch, d.w.z., men is er trots op de kazen en worsten uit de streek, de Savoie. Maar men denkt er even groot als elders in Frankrijk. Men is er in geen enkel opzicht minder Frans. Het is daarom ook niet minder interessant om in Chambéry mensen van dergelijke associaties te ontmoeten en te zien strijden voor iets, of beter, zoals in hun geval, te zijn strijden tegen iets (een nogal doorzichtige abstractie als je het mij vraagt, maar goed).

In Lyon kwam ik eerder al dergelijke links-activisten tegen, die spraken van dergelijke non-profit associaties met als doel de wereld, en in het bijzonder de Franse wereld, een betere plaats te maken. Een nobel doel uiteraard, maar wat een onzin daar allemaal aan gekoppeld wordt: wat kan men in godsnaam doen met het oordeel dat de maatschappij onze ware identiteit verdringt? Achja, iedereen zijn of haar ideologische wangedrochten – en de Fransen hebben zo klaarblijkelijk hun anarchisme. Het leek meer en meer iets dat over heel Frankrijk bestaat, met dezelfde focus en vanuit dezelfde commentatorpositie.

zaterdag 7 februari 2009

Uitstap naar een stukje Zwitserland: Carouge

Genève. De douanepost herinnerde me aan het feit dat ik in een ander land was terechtgekomen. Ik ging meteen op zoek naar een office de tourisme, op de gebruikelijk zoektocht naar een kaartje van de stad. Maar opeens werd ik opgebeld. Het was Simon, mijn gastheer. Hij zat op een tram aan het station en vroeg me of ik er ook was. Ik was net op tijd om de tram te vinden waar hij opzat.

Op zijn profiel op couchsurfing ziet Simon eruit als een sullige sportliefhebber. De kerel die ik aantrof leek echter iemand helemaal anders dan wie ik voor ogen had. Het was een stoere blonde Duitser met kleurrijke kleren en een proper fijn sikje. Hij sprak me toe met een verfijnd Amerikaans Engels en legde uit hoe hij nu al drie jaar in Genève studeerde om nu voor de eerste keer een tweede semester te beginnen. Rechten was het nu.

Hij vertelde verder ook dat zijn nieuw appartement een grote verbetering is. Want op de plaats waar hij vroeger woonde, woonde hij met 30 man samen. Het was er smerig, chaotisch en het was kortweg geen plaats om couchsurfers te ontvangen. Nu deelde hij een flat met een vriend, Michael, in Carouge, één van de chicste buurten van de stad.

We zouden al vlug terug afscheid nemen. Michael zou zich over mij ontfermen. Maar blijkbaar wist Michael daar nog niet van. Hoe dan ook, een Italiaans meisje dat hij in Genève had leren kennen, had hem uitgenodigd in Torino. Hij had haar op een doordeweekse studentenavond leren kennen en ze was de ochtend nadien naast hem wakker geworden – zo vatte hij die kennismaking samen. We stapten van de tram en liepen van de tramhalte naar zijn flat. Hij had een kwartier om terug te vertrekken naar het station en zijn trein naar Torino te halen.

Simon stelde me voor aan Michael en ik kreeg de kamer van Simon toegewezen. Michael sprak enkel Frans en had zelf niet erg veel gereisd. Hij was half Egyptenaar, half Zwitser, en al vlug werd duidelijk dat hij heel wat van dat typisch Arabisch temperament van zijn vader had overgeërfd. Maar hij leek wel ok.

De flat daarentegen was fenomenaal. Het was een duplex net onder het dak, met een houten geraamte dat overal zichtbaar was. Het was prachtig. Het deed denken aan een chalet in de bergen. Het was nochtans een flat in huisje in een bourgeoisiewijk. De woonkamer was enorm. Er was nog maar net verhuisd en er waren geen meubels. Er stonden kartonnen dozen overal. Een luchtmatras in een hoek lag op de plaats waar je een zetel zou verwachten. Een grote doos deed dienst als tafel. En voor de rest stond er enkel een grote muziekinstallatie in de kamer .

Simon nam afscheid en liet zijn gsm achter bij Michael. Ze deelden hun GSM, en blijkbaar ook hun contacten. “Ik kan niet zonder vrouwen,” zei Michael mij. Ik begreep niet onmiddellijk waarom hij dat zei – later zou dat echter duidelijker worden.

Michael beloofde me een soireetje te organiseren in hun nieuw appartement, en nog voor ik ermee kon instemmen, belde hij met de gsm van Simon wat meisjes op. Ik hoorde hem aan de telefoon zeggen dat ze zeker wat vriendinnen moest meebrengen. ‘Hou je er niet voor in om vriendinnen uit te nodigen’, leek hij te zeggen, terwijl hij aandrong met vragen als ‘en wie denk je mee te brengen?’, ‘wat doet zij en zij vanavond?’ enzovoort.

Een meisje kwam inderdaad. Haar naam was Marissa. Het was een Duitse erasmusstudente. Maar ze kwam alleen. Ik praatte er wat mee. Michael leidde de conversaties steevast in dezelfde richting: hij noemde ze verlegen (timide) en ondervroeg ze naar haar seksuele fantasieën, haar wensen en voorkeuren. Hij vroeg ze naar haar ervaringen, haar verwachtingen en haar idealen als het op mannen aankomt. De avond was leuk. Het was niet het feest dat Michael me had voorgespiegeld, maar het was hoogst vermakelijk. Zijn tact was ver te zoeken, maar niettemin leek hij Marissa enkel nieuwsgieriger te maken. Michael probeerde Marissa te overtuigen om de volgende dag terug te komen, maar dan mét vriendinnen, om dan een écht feestje te bouwen. Zo was er althans hoop voor de volgende dag. En Marissa nam afscheid en ik installeerde me in Simons bed en Michael in het zijne, – alleen, zonder veroveringen.

De volgende dag wou Michael me allerlei dingen in de stad tonen en ik volgde hem door de straten. Ik had het evenwel moeilijk om naast hem te lopen. Hij nam altijd de kortste weg en sneed me voortdurende de pas af. Met zijn ellebogen duwde hij me nonchalant uit zijn pad. Een felle attitude – nochtans zonder gewag te maken van enige slechte bedoeling.

Michael werkte als muzikant bij de Zwitserse televisie. Hij maakte jingles voor reclames en hij moest ook die dag, de zaterdag, enkele uurtjes gaan werken. We spraken af tegen de avond en ik ging een wandeling maken in de stad. Ik liep enkele uren rond en trachtte me een beeld te vormen van het leven in deze stad.

Genève klinkt Frans, maar op alle andere vlakken is het een ander land. Het is er kraaknet en je hebt de indruk dat zelfs kauwgommen van de grond worden gekrabd opdat de straten mooier en verzorgder zouden ogen. Naast de propere straten, en uiteraard ook de vele horlogewinkels en banken, viel me echter vooral de mode op. De diversiteit in de mensen die hier rondlopen lijkt zich te weerspiegelen in een diversiteit van mode-idealen. En in tegenstelling tot die enge burgerlijke sfeer van Lyon, waar iedereen hetzelfde ideaal half-en-half lijkt na te streven, kleden mensen zich in Genève mooier en afgewerkter in fijne ensembles te zien. Er is veel prachtige haute-couture die je maar moeilijk kunt onderscheiden van de gewonere mode. De Genèvoise straten lijken wel een catwalk voor individuen met smaak, om met hun perfecte kleuren- en stoffencombinaties te paraderen. Maar klaarblijkelijk is niet iedereen fan van een dergelijke diversiteit. Rijkdom uitstallen blijft nu eenmaal een hobby: de vele bondjassen en de lange lederen mantels: rijkdom die van veraf herkenbaar is. En ik spreek nog niet eens over de wagens.

Tegen de avond ging ik terug naar de flat. Michael was in staat van onrust. De gsm die hij van Simon had gekregen was uitgevallen en hij had de PIN-code niet aan Simon gevraagd. Er was geen enkele mogelijkheid om Simon te bereiken – die zat immers nog altijd in Italië romantisch te wezen met een meisje dat hij hier in Genève had weten te veroveren. Michael wou beginnen koken maar had geen pot. Hij had nu niemand om op te bellen: een ramp. De buren hadden de laatste twee dagen niets gedaan dan speed gesnoven en toen Michael de laatste keer een pot kwam vragen, vielen ze agressief uit met de boodschap dat hij er al lang één kon gekocht hebben. Dus geen eten, en, erger nog, geen Marissa, geen meisjes. Michael suste zichzelf met een jointje, maar in temperamentvolle opwellingen zwengelde hij zijn frustraties nog wat verder aan en vloekte op zichzelf en op Simon en op die ****** GSM met die *** PIN! We bakten de kip uiteindelijk in de oven, naakt op de plaat – goed gezien Johannes!

Na het eten had Michael er helemaal genoeg van gekregen. Hopeloos gefrustreerd ging hij op zijn bed gaan liggen. Ik hield me bezig, maar de tijd schreed voort en Michael liet ondertussen niks meer van hem horen. Ik ontwikkelde het plan om alleen te vertrekken en een pint te gaan drinken in één van die bars in de straat. Het was tenslotte zaterdagavond, het was nog vroeg en ik was hier maar enkele dagen in Genève. Ik twijfelde en gaf mezelf een deadline, ‘10 uur: als hij dan nog in zijn bed ligt, ben ik weg.’

De muziek stond luid en in het begin herkende ik het geluid van de bel niet. Er was zeker al een tiental keer gebeld vooraleer ik uiteindelijk opendeed. Het was Marissa, ze was toch gekomen. En ja, ze had iemand meegebracht, een mooi meisje bovendien. Dagmar was haar naam. Ze was ook Duits.

De meisjes wouden niet dat ik Michael wakker maakte en wanneer ik hem riep, verstopten ze zich. Ik overtuigde hem uiteindelijk om te komen kijken met het idee dat er twee knappe meisjes stonden te popelen om met hem te dansen en onnozel te doen. Hij kwam uiteindelijk de trap af met een twijfelende glimlach. Het was inderdaad merkwaardig dat Marissa was teruggekomen, en dan nog met een knap meisje. Ze gehoorzaamde dus – goed om weten. Maar nu was het nog maar de vraag of ze er iets mee wou zeggen: twee jongens, twee meisjes; en nu verdelen? (Of was dat mijn verbeelding die sprak?)

De meisjes waren nu met twee, en de strijd tussen de seksen verliep enigszins gelijker. Al snel begonnen we te dansen, en we dansten het hele appartement rond. We dronken en rookten wiet en we dansten met de schaduwfiguren die we op de muur afwierpen. We spendeerden weer de hele avond in de woonkamer.

De volgende avonds leek het een rustige avond te worden. Michael leek zich erbij neer te leggen. We zouden eventueel een film kijken op mijn laptop – het rustig houden. Maar ineens ging de bel weer. Het was Dagmar. Ze was in de buurt, zei ze – God weet waarom. En het kon weer beginnen. “Waarom ben je zo timide, Dagmar? Je moet toch niet bang zijn? Want, kijk ons aan, waarvan zou je bang moeten zijn? Van ons? Nee toch?” enz, enz. Michael ging voor haar ook wat eten halen bij dezelfde Vietnamees waar wij ons eten gehaald hadden en bood het haar ongevraagd aan.

Later ondervroeg hij haar naar wat ze van relaties verwacht, welke rol seksualiteit inneemt enzovoort, steeds met de nadruk op zijn eigen geloofsovertuigingen, namelijk dat seks op zich het belangrijkste is in elke man-vrouw-relatie, ook al zijn ze vriendelijk, affectief en intiem. Seks is het centrum, en al het andere speelt in de periferie af.

We praatten en dansten weer de hele avond weg. Op het eind vroeg Dagmar mijn Facebook. Johannes VC, ik gaf het haar op een briefje. Ze was ervan overtuigd dat de ‘V’ van de ‘Van’ (of ‘Von’ in het Duits) betekent dat ik van adellijke afkomst was, meer nog, dat ik een Lord was. Ik ontkende, en ik bleef ontkennen, alsof er een bittere smaak in mijn mond trad. Bij het buitengaan vertelde ik het haar uiteindelijk: “Prins! Ik ben een Belgische prins! Ik ben dus helemaal geen lord.” En ik vertelde erbij dat er vele prinsen zijn in onze dynastie – kwestie van het wat te relativeren. En met grote ogen nam ze alles in zich op. Later stuurde ze mij een sms met een lieve ‘tot ziens’ in, kennelijk overtuigd door wat ik haar over mijn afkomst had opgebiecht; en ik trachtte mezelf eens te bezien door haar ogen, – ik een prins? Ze had wel een punt.

Ergens in het midden van de nacht kwam Simon terug. Ik lag net in slaap en had geen zin om uit het bed te komen, maar door de dunne muurtjes heen hoorde ik zowat alles mee. Simon had in Italië een romantisch weekendje gehad met de Italiaanse scharrel die hij in Genève had opgedaan. Hij legde alles uit aan Michael. Hij had het goed gehad. Heel gezellig. En uitstekende seks!

De volgende dag zou er gewerkt worden. Ik zou ze wat helpen met wat spullen in hun oude huis en de kringloopwinkel op te halen. En zo leerde ik hun oude woonplaats kennen. Het leek wel een kraakpand, maar zo mogelijk, nog chaotischer. Het was jarenlang door dertig colocatairs gedeeld en de eigenaar had het onderhoud kennelijk aan hun overgelaten. Hier en daar was het origineel gedecoreerd, elders lagen de kapotte schoenen samen met de fietswielen en de kapot gesmeten borden op hetzelfde hoopje. Het leek een onmogelijke plaats om te wonen. Ik hielp Simon zijn kamer te ontruimen en alles in de auto te laden.

We gingen die avond vroeg slapen en de daaropvolgende dag vertrok ik naar Annecy. Het sneeuwde in Genève, maar ik liet de sneeuw algauw achter me. In Annecy was het warmer. Het was bewolkt maar het was niet koud. Ik had er rendez-vous met Martin, een Argentijnse saxofonist die in Annecy aan het conservatorium les volgde.