De volgende dag vertrokken we vroeg. Sylvain en ik gingen te voet naar Jimmy. Het was koud. We laadden samen zijn Renault Twingo helemaal vol en gingen Anne-Christine ophalen. Even wachten. Met vier in de auto gingen we vervolgens naar het huis van Jimmy’s ouders. We laadden alles terug uit en namen de tenten en het kampeergereedschap mee naar de ‘Fac,’ waar we met de anderen afgesproken hadden. Ik was benieuwd de gezichten te zien van de jongens en vooral de meisjes waarmee ik het weekend zou doorbrengen. Aan een gezicht valt uiteindelijk zoveel af te lezen (om niet te spreken van de kledingsstijl). Ik was wat bevooroordeeld. De mensen die ik al gezien had, Anne-Christine, Guillaume, Jimmy en ook Sylvain, waren mooie mensen, met een zeker gevoel voor esthetiek. De anderen kwamen nauwelijks in de buurt van dit niveau. Een paar macho’s, een paar slonzig gekleede types, wat truttige meisjes… De eerste indrukken waren niet erg prikkelend. Het Vlaamse meisje heette Leen. Ze bleek Gents te zijn. Ze sprak mijn taal, mijn taal helemaal. En dat voelde comfortabel.
Sylvain stond zijn plaats in de Twingo af aan Guillaume en kroop bij drie meisjes in de auto. Guillaume is een heel aardige kerel. Hij had een goed zich op wat ons te wachten stond en speelde met veel humor in op de koude en regen die ons te wachten stond. We pikten wat bagage op bij Jimmy thuis en reden in colonne naar Lozère. Ik viel al snel in slaap.
Ik de auto was het aangenaam warm. We reden de bergen binnen en over. Het landschap was vreemd. De bergtoppen waren als heuvelachtige plateaus. De baan slingerde door diepe, stijle kloven naar boven. We zagen de gieren (les vaultours) vanuit de auto. Ze zweefden ter hoogte van de rotsen die de bergtoppen sierden. We reden een smal bochtig baantje op, verder naar boven.
Plots leek het berglandschap achter ons te zijn. We waren in een heuvellandschap beland dat qua begroeing erg lijkt op wat te zien is in de Provence. Bijna uitsluitend naaldbomen, een ruwe rotsbodem met weinig grassen. Guillaume legde uit dat de bomen allemaal behoorlijk jong waren. Tot voor enkele tientallen jaren waren er hier bijna geen bomen te zien. Schapen verzorgden de grootste bron van inkomst. De bomen werden gekapt om plaats te maken voor het heideland dat de schapen voedde. In de laatste jaren waren de schapen onrendabel geworden en zijn de landbouwers zich op andere zaken gaan richten. De bossen hebben Lozère weer overgenomen.
Op een hoogte van ongeveer 1000 meter parkeerden we onze auto’s. De koude wind raasde door onze kleren. De wolken hinderden de zonnestralen. Dit was de koude waarop we ons mentaal hadden proberen voorbereiden. Maar om de koude te overwinnen is weinig mentale kracht gebaad. We bibberden, sprongen, huppelden… En we merkten nog eens op dat het echt wel koud was.
Een klein wandelingetje bracht ons bij een grasveldje dat wat in een kom lag, omringd door bomen. De wind was minder hier. Er was een plek gemaakt om een kampvuur te maken, met boomstronken rond om te zitten. Ons eigenlijke plan was om bij de grotten te kamperen, maar er was wat tijdsdruk: we wouden de vale gieren aan het werk zien van bij het observatorium en het was belangrijk dat we daar op tijd waren. We zetten onze tenten snel op en aten een middagmaal. Ik deed mijn thermisch ondergoed, de geleende wanten en wollen trui aan. Dat was beter, al bleef de wind zich door de textuur van mijn broek een weg banen in een verfrissende baan rond mijn benen. We aten – zoals gewoonlijk – brood en kaas.
Het observatorium was gesitueerd in een scherp uitgesneden kloof die verder naar de mediterrane laagvlaktes voerde (logisch, als je weet dat dit het werk van een rivier is). De vader van Guillaume was er onze gids. Hij had een duidelijke passie voor de dieren ontwikkeld en vertelde over het verdwijnen en de herintroductie van de verschillende soorten (en hun verschillende formaten, met vleugelspannen tot drie meter), over hun voedingsgewoontes (kadavers), over het gedrag dat tot de pikorde leidt enzovoort. Hij leek steeds weer bij een persoonlijke filosofie terug te komen. – Ik was omringd door een gezelschap dat zich ‘de naturalisten’ noemde. Hij trachtte de al te wetenschappelijke, de al te specifieke en vakidiote kijk aan de kaak te stellen en ons een boodschap van liefde mee te geven. Ik had graag scherp uitgehaald en zijn romantische visie onderste boven gehaald, maar aangezien mijn tong nog steeds enkel zachte dingen doorsnijdt bleef ik maar wat in mezelf grommen, en liet ik het wat van me afglijden.
Op videobeelden zagen we enkele vogels in acties. Het observatorium stond in contact met een vijftal cameraposten in de buurt die samen een groot gebied omspanden. Later keken we zelf door verrekijkers, maar veel was er niet te zien: wat grote vogels die lui door de lucht zweefden.
Het werd vlug donker en na een laatste poëtische bespiegeling van onze gids (een muzikant van opleiding overigens) hielden we het voor bekeken. Het was ondertussen beginnen sneeuwen. De nacht was zwart. De sneeuw zou het heel moeilijk maken om een kampvuur aan te steken. We reden naar de kampplaats en enkelen gingen op verkenning naar de grotten. Ik bleef achter met het merendeel van de groep. Enkelen probeerden een kampvuur te maken. Tevergeefs. Anderen zetten de grote tent op: een tent waarin we allen konden staan. En dat deden we dan ook. We gingen in de tent staan (de grond was nat dus gingen we niet zitten). Het was koud. We dronken wat bier.
De resultaten van de expeditie lieten even op zich wachten. Toen ze terugkwamen werd de beslissing snel gemaakt: we zouden onze tenten achterlaten en met ons slaapgerief naar een grot trekken. Ze was groot genoeg voor ons allen en het was er warm. Slechts één nadeel: ze werd in de zomer door schapenhoeders gebruikt als stal en de grond was dus helemaal bedekt met schapenkeutels.
Een kwartiertje wandelen bracht ons bij de grot. De wandeling was avontuurlijk. Slechts enkelen hadden licht, het sneeuwde hard, en de ondergrond was rotsig en allesbehalve vlak. Niettemin was er een leuke ambiance aanwezig: er was niets wat een goede maaltijd en enkele flessen drank niet konden oplossen.
De grot was inderdaad groot en comfortabel. Het was een horizontale kloof met aan de ingang een doorsnede van een meter of tien, en na enkele meters een versmalling en verlaging die uitgaf op een soort zaal waar de lucht voelbaar enkele graden warmer was. De grot was droog, en elke voetstap genereerde een wolk van ‘poussiere de merde.’ – Niet erg gezond. Ik nam me voor buiten te slapen. Vele anderen volgden mij daarin.
Met enkele droge resten hout staken we een vuurtje in gang. Enkele anderen ging vers hout sprokkelen. Dat verse hout was evenwel nat, wat veel rook gaf. Nog enkele anderen hielden zich bezig met het avondmaal: rijst met bolognaisesaus. Ik dronk wat wijn mee aan het kampvuur en ging geregeld eens gaan kijken of de koks geen hulp nodig hadden. Jimmy gaf er kennelijk niet om dat de groep wat uiteenviel en hij hield zich in eerste instantie bezig met het koken. Kleine groepjes vormden zich, een delegatie rond Jimmy de kok, en een delegatie aan het vuur. Ik schipperde wat tussenin, ook omdat ik beide groepjes best wel gezellig vond.
We aten de rijst bolognaise uit de bekertjes die we voor de wijn hadden gebruikt. Mijn bekertje zat al vol ‘poussiere de merde.’ Ik wastte het even uit en vulde het met rijst. We aten er, naar goede Franse gewoonte, een brood bij.
We vonden langzamerhand elk een plaatsje in de buurt van het vuur en er werd gezellig gepraat en gedronken. Een klein groepje nestelde zich achterin in de grot en speelde wat gitaar (het was immers te koud bij het vuur voor de vingertjes). Er werd gedronken en gediscussieerd over allerlei onderwerpen, zowel van biologische als van niet-biologische aard.
Ik was geen vreemde in de groep. Hoewel het allemaal biologen waren die hun studies in Montpellier deden, kende niet iedereen elkaar. Er waren zowel tweede- en derde- als vierdejaars studenten. Dat kwam goed uit voor mij – al was ik gekend als ‘de filosoof.’ Sommige vragen waren dan ook onvermijdbaar. Zoals die goeie oude: ‘Vertel mij eens de filosofie van … ?’ (De filosofie van wat je doet, de filosofie van de natuur, de filosofie van de mens enzovoort.) Stuk voor stuk onzin. Ik dacht terug aan wat iemand zei in het observatorium als antwoord op Guillaume’s vader zijn vraag: ‘Wie is de grootste vijand van de natuur?’ De mens. Jeetje, de mens heeft met al zijn categorieën ook de natuur uitgevonden. De natuur is uiteindelijk een menselijke categorie. Dus hoe kan de mens de vijand van zijn eigen categorie zijn? Liggen er hier bepaalde waarden onevenwichtig verdeeld misschien? Maar goed, ik ben er niet op ingegaan. Gelukkig spreken ze que du Français.
Tientallen discussies later trok ik als één van de laatste het poussière de merde-gat binnen op zoek naar een plaatsje om mijn matje uit te rollen. Het kampvuur had de grot gevuld met een zware rook. – Niks dat die drank niet had opgelost!
Enkele uren later werd ik al rillend wakker. Ik verlegde me, ik legde me in foetushouding, ik kroop met heel mijn lichaam in de onderste helft van mijn slaapzak, ik rolde en ik bibberde… Tevergeefs.
Ik hoorde ondertussen stemmen buiten, opgewekt en monter. Ik rook dat ze het vuur terug hadden aangestoken. Ik zag de rook dansen in het licht aan de opening van de grot. Het bleef koud. Ik stond op en kleedde me aan (ik trok mijn wollen trui en broek boven de andere laagjes). Mijn hoofd deed pijn. Toch iets teveel gedronken? Misschien was het de combinatie met de rook wel. Hoe dan ook, ik voelde me mottig. De grot was beginnen lekken. Mijn kleren waren klam en kil.
Het ontbijt bestond uit poussière de merde met rook en nog wat: brood met bevroren Nutella. We ontdooiden de pot aan het kampvuur en rilden wat neerslachtig. Na de maaltijd kropen we op de grot. We hadden een prachtig uitzicht van boven de grot. Het was de top van een heuvel. Enkele schaarse zonnestralen braken door de wolken. We warmden ons dankbaar.
Op het dagprogramma stond een wandeling. Guillaume trok het voortouw en ik trok het grote deel van de tijd met hem op. We spraken over het Franse plattelandsleven, het chauvinisme en de Franse attitude tegenover de rest van de wereld (namelijk: is dat wel interessant? ze kunnen niet eens Frans?!). Hij heeft veel humor, en tegelijk had hij ook het geduld om me mijn zinnen te laten bouwen. De wandeling warmde me op en deed me mijn ergernissen wat vergeten. We zagen weinig gieren, maar wel een adembenemend landschap van gekke rotsformaties, van bogen en torens, en overhangende kliffen en mysterieuze grotten. Spijtig dat de batterij van mijn fototoestel op was.
In de namiddag sneeuwde het weer. Het bleef nog steeds niet liggen. Tegen de avond verdween de horizon in een dikke mist. We bezochten het gehuchtje waarin Guillaume was opgegroeid. Het leek er enorm doods (het was dan ook een zondag).
Het werd donker en we reden weer richting Montpellier. Het duurde zes minuten voor de blazers warme lucht in de auto begonnen te blazen. Heerlijk. Niet veel later viel ik in een diepe slaap. De warmte deed enorm deugd. Ik kreeg een wat incoherent gevoel van ‘ik ga blij zijn als ik thuis ben.’ Het was de eerste keer dat ik zoiets dacht.
Terug op het appartement genoot ik een heerlijk warme douche. Het appartement was zoals gewoonlijk wat koud (ze hebben de verwarming simpelweg nog niet aangezet), maar een nachtje in schapenstront plaatst wel het één en het ander in perspectief. Alhoewel ik nog lang niet thuis ben en die stugge associatie van thuis met een aangename warmte moeilijk kan ontzenuwen, heb ik wel wat geleerd om mijn situatie hier te relativeren. Mijn zwerftocht is een luxueuze reis. Het avontuur ligt louter in het feit dat heel erg wat van het toeval afhangt – en, uiteraard, dat weinig mensen bereid zijn om iets nieuws en vreemds ongeconditioneerd hun levens binnen te laten dringen. Maar de frisse appartementen, de onhygiënische gemeenschappelijke ruimtes in de colocations, en mijn dieet van schimmelkaas en rijst en deegwaren (zonder vlees en frieten), dat is allemaal betrekkelijk. Het kan nog veel erger. Uitzichtloos koud lijden bijvoorbeeld, of slapen in een stofwolk met een neus vol rook en poussière de merde. Deze vormden samen anders wel de juiste omstandigheden om het Lozèriaanse nondedjoe te leren uitspreken.